Zinsdelen

Wat gaan we doen?
Oefenen met zinsdelen
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat gaan we doen?
Oefenen met zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Wat is een zin?
A
Woorden op een rijtje
B
Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen
C
Een zin vertelt je niks
D
Een zin maakt een verhaal

Slide 2 - Quizvraag

Kun je de woorden in de zin zomaar door elkaar mengen?
A
Ja
B
Nee

Slide 3 - Quizvraag

Wat is een zinsdeel?
A
Stukje uit een boek
B
Woorden die los staan
C
Stukje van een zin
D
Losse woorden

Slide 4 - Quizvraag

timer
1:00
Probeer zoveel mogelijk nieuwe zinnen te maken van “De man
loopt op straat""

Slide 5 - Woordweb

Mogelijkheden

De man loopt op straat
Loopt de man op straat?
Op straat loopt de man.

Wat niet kan is:
De op straat loopt man of
Op man loopt de straat


Slide 6 - Tekstslide

timer
1:00
Probeer zoveel mogelijk nieuwe zinnen te maken van: De vrouw leest een boek

Slide 7 - Woordweb

Mogelijkeheden
De vrouw leest een boek

Leest de vrouw een boek?
Een boek leest de vrouw.

Wat dus niet kan is:
De leest vrouw boek een
Leest boek een de vrouw.

Slide 8 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.
    Voorbeeld:
  • Gekeken | Jan | een film | heeft.
  • Jan | heeft  | een film | gekeken.

Slide 9 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.
Kijk welk deel voor de persoonsvorm kan.
Dit deel is dan een zinsdeel.

Voorbeeld: 
De timmerman | had | zijn gereedschap | laten | liggen.


Slide 10 - Tekstslide

Zinsdelen
Het onderwerp [o] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | een telefoon | gekregen.




Slide 11 - Tekstslide

Zinsdelen
De persoonsvorm [pv] en onderwerp [o] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | een film | gekeken.
o pv + wg | een film | wg

Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.
Dit zijn alle werkwoorden in de zin.

Slide 12 - Tekstslide

En nu jij!
Verdeel in zinsdelen en benoem de zinsdelen.
Hij heeft de bal gegooid.
Zij heeft gisteren een tien gehaald.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Als je zinsdelen gaat benoemen, dan begin je altijd met de persoonsvorm.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 15 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen zie je hier?

Bij mijn oma speel ik altijd spelletjes.
A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 16 - Quizvraag

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quizvraag


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Hij leest vanochtend de krant van gisteren.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 18 - Quizvraag


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Slaapt die lieve opa Jan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 19 - Quizvraag


Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin:
Het oude nieuws boeit hem toch.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 20 - Quizvraag

Werkwoordelijke gezegde
= alle werkwoorden in de zin (inclusief de pv)

Hoort ook bij wg, terwijl het geen werkwoord is:

- Een voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord 
- Het woordje 'te'
- De woorden 'aan het'

Slide 21 - Tekstslide

Voorbeelden
Mevrouw Fennich eet haar sushi op.
wg: eet op  (opeten = splitsbaar ww)

Mevrouw Fennich ligt te slapen.
wg: ligt te slapen (te)

Mevrouw Fennich is aan het eten.
wg: is aan het eten (aan het)


Slide 22 - Tekstslide

Pietje is de hele dag aan het werken.
Wat is het wg in deze zin?
A
is
B
werken
C
is werken
D
is aan het werken

Slide 23 - Quizvraag

Wederkerend ww
Jullie krijgen 5 minuten de tijd om de lesstof over het wederkerend ww te lezen.

Doe dit serieus, want ik ga hier vragen over stellen.
timer
5:00

Slide 24 - Tekstslide

Wat weet je tot nu toe over het wederkerend ww?

Slide 25 - Woordweb

Veel scholen verschuilen zich achter de vrijheid van het onderwijs.
Wat is hier het wg?

Slide 26 - Open vraag