Les 5 O-uur Zinsdelen

Nederlands
1.1 Woordsoorten 
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Nederlands
1.1 Woordsoorten 

Slide 1 - Tekstslide

Zinsdelen

Slide 2 - Tekstslide

DOEL
-Je kunt de zin in zinsdelen verdelen.
-Je kunt de verschillende zinsdelen benoemen; persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een zin?
A
Woorden op een rijtje
B
Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen
C
Een zin vertelt je niks
D
Een zin maakt een verhaal

Slide 4 - Quizvraag

Kun je de woorden in de zin zomaar door elkaar husselen?
A
Ja
B
Nee

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een zinsdeel?
A
Stukje uit een zin
B
Woorden die los staan
C
Stukje van een zin
D
Losse woorden

Slide 6 - Quizvraag

timer
1:00
Probeer zoveel mogelijk nieuwe zinnen te maken van “De man
loopt op straat""

Slide 7 - Woordweb

Mogelijkheden

De man |loopt| op straat.


Loopt de man op straat?
Op straat loopt de man.

Slide 8 - Tekstslide

timer
1:00
Probeer zoveel mogelijk nieuwe zinnen te maken van: De vrouw leest een boek.

Slide 9 - Woordweb

Mogelijkheden


De vrouw |leest |een boek.



.
Leest de vrouw een boek?
Een boek leest de vrouw.

Slide 10 - Tekstslide

Zinsdelen
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.

    Voorbeeld:
    Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.

Slide 11 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.
Kijk welk deel voor de persoonsvorm kan.
Dit deel is dan een zinsdeel.

Voorbeeld: 
De timmerman | had | zijn gereedschap | laten | liggen.


Slide 12 - Tekstslide

Bouwplan
Een zinsdeel geeft antwoord op de vragen:
Wie?
Wat? 
Waar?
Wanneer?
Waarom/waarheen?

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld

Piet loopt in de morgen over de stoep naar school
Wie? Piet
Wat? loopt
Waar? over de stoep
Wanneer? in de morgen
Waarom/waarheen?  naar school

Slide 14 - Tekstslide

De persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm.
  • Door de zin vragend te maken kun je de persoonsvorm vinden (werkwoord vooraan is de persoonsvorm)
  • Door de zin van tijd te veranderen kan je de persoonsvorm vinden (werkwoord dat verandert is de persoonsvorm)



Slide 15 - Tekstslide

Als je zinsdelen gaat benoemen, dan begin je altijd met de persoonsvorm.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Hoeveel zinsdelen zie je hier?

Bij mijn oma speel ik altijd spelletjes.
A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 17 - Quizvraag

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Video

Werkwoordelijke gezegde
= alle werkwoorden in de zin (inclusief de pv)

Hoort ook bij wg, terwijl het geen werkwoord is:
- Een voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord (afrekenen)
- Het woordje 'te'
- De woorden 'aan het' (Hij is aan het dansen.)

Slide 20 - Tekstslide

Voorbeelden
Mevrouw Fennich eet haar sushi op.
wg: eet op  (opeten = splitsbaar ww)

Mevrouw Fennich ligt te slapen.
wg: ligt te slapen (te)

Mevrouw Fennich is aan het eten.
wg: is aan het eten (aan het)


Slide 21 - Tekstslide

Pietje is de hele dag aan het werken.
Wat is het wg in deze zin?
A
is
B
werken
C
is werken
D
is aan het werken

Slide 22 - Quizvraag

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.

  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.

  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp 
    ‘doet’ of ‘overkomt’.


Slide 23 - Tekstslide

Het onderwerp

Het onderwerp vertelt wie of wat iets doet in de zin. 

Als je wilt weten wat het onderwerp is, stel je de vraag:
 wie of wat + werkwoordelijk gezegde
Mark gaat naar school. 

- Wie gaat? Mark

Het onderwerp kan een mens, een dier of een ding zijn. 

Het onderwerp kan één woord zijn, maar er kunnen ook meer dan één woord in het onderwerp staan. 
Miek en Sama gaan naar school. - Wie gaan (naar school)? Miek en Sama

Slide 24 - Tekstslide

Lena en Ahmed zijn naar school gelopen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
zijn
B
zijn naar gelopen
C
zijn gelopen
D
gelopen

Slide 25 - Quizvraag

Lena en Ahmed zijn naar school gelopen.
Wat is het onderwerp?
A
Lena
B
Lena en Ahmed
C
naar school
D
Ahmed

Slide 26 - Quizvraag

Opdracht
Ga aan de slam met de opdrachten in Learnbeat.
Succes!

Slide 27 - Tekstslide

Welke zinsdelen kun je benoemen?

Slide 28 - Open vraag