Ik zag iets op de rails,’ zei oom Cor. Zijn stem klonk schor en zijn gezicht was bleek. Met zijn zakdoek veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. Daarna tuurde hij weer door het raam naar buiten. 'Maar wat zag je dan?’ vroeg ik.
Een windvlaag rukte aan de trein. Ik liet me van het klapstoeltje glijden en ging naast mijn oom staan.
Ik tuurde naar buiten. Eerst zag ik niets bijzonders. Alleen een stuk van de rails in het licht van de koplampen. Daarachter was alles pikdonker. ‘Ik zie niets,’ zei ik. ‘Wacht even,’ antwoordde oom Cor. ‘Net was het er nog.’
Ik kneep mijn ogen tot spleetjes. En toen zag ik het ook. ‘Zie je het nu?’ fluisterde mijn oom, terwijl hij me aanstootte.
Ik knikte. In de lichtbundels van de koplampen danste een donkere schim.
Het leek wel een vrouw in een lange zwarte jurk die met haar armen zwaaide. Ik slikte. ‘Wat is dat?’
‘Het is een geest,’ fluisterde mijn oom.
Spoken bestaan niet, dacht ik. Dat zei mijn vader altijd. Maar nu ik
dit zag, was ik daar ineens niet zo zeker meer van.
Ik knipperde met mijn ogen.
En toen was de schaduw weer verdwenen.