In deze les zitten 21 slides, met tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Welkom
Binnen = beginnen
Pak je boek en ga naar de juiste pagina.
Slide 1 - Tekstslide
Wat gaan we doen?
We gaan de komende weken aan de slag met spelling en de volgende onderwerpen komen aan bod:
Hoofdletters
Trema
Accent
Apostrof
HH persoonsvorm tegenwoordige tijd
HH persoonsvorm verleden tijd
HH voltooid deelwoord
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
Je legt uit in welke situatie je hoofdletters moet schrijven.
Je legt uit in welke gevallen je een trema gebruikt.
Je legt uit in welke gevallen je een accent gebruikt.
Je legt uit in welke gevallen je een apostrof gebruikt.
Je schrijft persoonsvormen in de tegenwoordige tijd volgens de spellingsregels.
Je schrijft persoonsvormen in de verleden tijd volgens de spellingsregels .
Je schrijft voltooid deelwoord volgens de spellingsregels.
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Spelling
Slide 5 - Tekstslide
HOOFDLETTERS
Je begint iedere zin met een hoofdletter.
Namen schrijf je ook met een hoofdletter.
Merknamen schrijf je met een hoofdletter.
Aardrijkskundige namen schrijf je met een hoofdletter.
Feestdagen schrijf je met een hoofdletter.
Namen van maanden, dagen van de week, windstreken en seizoenen schrijf je NIET met een hoofdletter.
Slide 6 - Tekstslide
Hoofdletters
Bijzondere gevallen:
Feestdagen wel, maar afleidingen van feestdagen niet, zoals: kerstboom en paasviering.
Begint de zin met een 's, zoals: 's Ochtends sta ik vroeg op. De eerste letter na de 's schrijf je met een hoofdletter.
Begint de zin met een teken, bijvoorbeeld € of %. Dan schrijf je de eerst volgende letter niet met een hoofdletter.
Begint de zin met een getal, bijvoorbeeld: 60 personen werden geëvacueerd. Dan schrijf je de eerste letter niet met een hoofdletter.
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Video
Je gaat aan de slag met de opdrachten.
Ben je klaar? Ga lezen of ga aan de slag met een ander vak.
Aan de slag!
Aan de slag?
Aan de slag.
Slide 9 - Tekstslide
Spelling
Slide 10 - Tekstslide
TREMA
Lesdoel: Je herkent een trema in een zin.
Lesdoel: Je gebruikt een trema volgens de spellingsregels.
Slide 11 - Tekstslide
Wat is een trema?
Een trema is een teken waarmee je verwarring over de uitspraak voorkomt. Je gebruikt het als er twee klinkers naast elkaar staan die je als één klank kunt lezen, terwijl ze in twee verschillende lettergrepen staan.
Bijvoorbeeld: kijk naar het woord efficiënt. Zonder trema zou je ie als één
i-klank uitspreken.
Slide 12 - Tekstslide
Hoe gebruik je een trema?
In het meervoud van zelfstandig naamwoorden die eindigen op een
-ee of -ie: bacteriën , ideeën, reeën, categorieën.
Als je in één woord twee klinkers niet als één klank mag lezen:
ruïne, beïnvloeden, havoër
Slide 13 - Tekstslide
Apostrof
In het meervoud van een zelfstandig naamwoord dat op een lange klinker eindigt die je met één letter schrijft
auto - auto's / baby - baby's
Na cijfers, afkortingen en afleidingen
vwo'er - A4'tje - mp3'tje
Als je letters weglaat
Ik hoop dat 't (het) niet zo hard regent.
Slide 14 - Tekstslide
Accenten
Sommige woorden hebben een accent nodig om ze goed uit te kunnen spreken.
We onderscheiden dus drie verschillende accenten:
accent grave (à) - scène - barrière
accent aigu (á) - café - rosé - hé!
accent circonflexe (â) - gêne - crêpe
Slide 15 - Tekstslide
Spelling
Slide 16 - Tekstslide
Herhaling spelling
Slide 17 - Tekstslide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
STAM (IK)
STAM + T (HIJ/ZIJ/U)
MEERVOUD : Hele werkwoord (WIJ/JULLIE)
Slide 18 - Tekstslide
PV verleden tijd
Sterke werkwoorden
lopen - liepen
Blijven - bleven
Schiet - schoot
Zwakke werkwoorden
Stam + de(n) of Stam + te (n)
2 manieren:
Maak het woord langer - hoor je een t of d?
Toch hulp nodig? Gebruik ‘T X KoFSCHiP
Slide 19 - Tekstslide
Voltooid deelwoord
Even herhalen
wat zijn voltooid deelwoorden?
Bij welke woordsoorten gebruik je het 't X kofschip?
Slide 20 - Tekstslide
Afsluiting
We werken aan de volgende leerdoelen:
Je legt uit in welke situatie je hoofdletters moet schrijven.
Je legt uit in welke gevallen je een trema gebruikt.
Je legt uit in welke gevallen je een accent gebruikt.
Je legt uit in welke gevallen je een apostrof gebruikt.
Je schrijft persoonsvormen in de tegenwoordige tijd volgens de spellingsregels.
Je schrijft persoonsvormen in de verleden tijd volgens de spellingsregels .
Je schrijft voltooid deelwoord volgens de spellingsregels.