Taalkundig A2, A4, A5 znw, lw, bn, bijw, vz, vnw

1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

Inleiding
het thema van vandaag is Taalkundig ontleden.
Bij taalkundig ontleden bepaal je tot welke woordsoort elk woord in een zin behoort. 
Naast Taalkundig ontleden bestaat er ook Redekundig ontleden. 
Redekundig ontleden noem je ook wel zinsontleding. Je krijgt hierdoor inzicht in de structuur van een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Woordsoorten 
Welke woordsoortengaan we behandelen:
lidwoorden
zelfstandige naamwoorden
bijvoegelijke naamwoorden
voornaamwoorden
voorzetsels
bijwoord

Slide 4 - Tekstslide

Lidwoorden (lw, LW)
Er zijn drie  lidwoorden in het Nederlands:
DE - HET - EEN
DE, HET zijn bepaalde lidwoorden
EEN is een onbepaald lidwoord

Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden (znw)
Zelfstandig naamwoorden verwijzen naar mensen, dieren en dingen. Ook eigen namen zijn zelfstandig naamwoorden. Je kunt er altijd de, het of een voor zetten, daarnaast kun je ze in het meervoud zetten of verkleinen.



bloem
de bloem
bloemen
de bloemen
gedachte
een gedachte
gedachten
de gedachten
tafeltje
het tafeltje
tafeltjes
de tafeltjes

Slide 6 - Tekstslide

Bijvoegelijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Het kan er voor of er achter staan: het knappe meisje, het meisje is knap.

Slide 7 - Tekstslide

Het bijwoord geeft extra informatie over:
een werkwoord

een ander bijwoord

een bijvoeglijk naamwoord

de plaats

de tijd


restwoordjes

de trein rijdt snel

de trein rijdt erg snel

de erg snelle trein is te vroeg

hier, er, daar, (n)ergens, waar

nu, soms, 's morgens, gauw, wanneer, plotseling

hoe, wel, toch, ook, nog, immers, nauwelijks

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsel (vz)
- Geeft een plaats, tijd, reden/oorzaak of richting aan
- Staat vaak vóór de combinatie lw + zn
- Ook wel 'kastwoorden' en 'feestjewoorden'
    (zie volgende pagina)
- Bij sommige werkwoorden hoort een vast voorzetsel
   geloven in, zoeken naar, bestaan uit
- Let op! Het splitsbare deel van een ww is géén voorzetsel!

Slide 9 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoord

Slide 10 - Tekstslide

Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden en de bijwoorden op:

De nieuwste apps verschijnen binnenkort op de website.

Slide 11 - Open vraag

Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden en de bijwoorden op:

Wanneer is het superleuke nummer van dit tijdschrift eindelijk ook in de winkel te koop?

Slide 12 - Open vraag

Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden en de bijwoorden op:

De bus rijdt bijzonder langzaam langs de gedeeltelijke wegafzetting.

Slide 13 - Open vraag

Hoe benoem je het woordje: langs?

De bus rijdt bijzonder langzaam langs de gedeeltelijke wegafzetting.

Slide 14 - Open vraag

Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden en de bijwoorden op:

Je moet thuis je vieze kleren snel in de wasmachine stoppen.

Slide 15 - Open vraag

Bij welke woordgroep horen
'de', 'het' en 'een'?
A
lidwoord (lw)
B
bijvoeglijk naamwoord (bn)
C
zelfstandig naamwoord (zn)
D
werkwoord (ww)

Slide 16 - Quizvraag

In welk rijtje staan alléén zelfstandig naamwoorden (zn)?
A
sleutel, grote, Amsterdam
B
Vincent, luchtbel, fiets
C
IJssel, blauwe, kindje
D
lijmpot, verliefd, Zwolle

Slide 17 - Quizvraag

In welk rijtje staan stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden (bn)?
A
lieve, aardige, leuke
B
saaie, langdradige, vervelende
C
gouden, houten, ijzeren
D
roze, paarse, groene

Slide 18 - Quizvraag

Hij kan jouw telefoon niet vinden.
Is "hij" een persoonlijk voornaamwoord in onderwerpsvorm?
A
ja
B
nee

Slide 19 - Quizvraag

Ik geef "je" dit boek.
Je is een
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Je vader heeft bijna geen haar meer op zijn hoofd.
Je en zijn?
A
bez.vnw/pers.vnw
B
bez.vnw/bez.vnw
C
pers.vnw/bez.vnw
D
pers.vnw/pers.vnw

Slide 21 - Quizvraag

Gaan we morgen nog naar de bioscoop?
we?
A
pers.vnw
B
bez.vnw

Slide 22 - Quizvraag


Wat hoort bij taalkundig ontleden?
A
Persoonsvorm
B
Gezegde
C
Lijdend voorwerp
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Quizvraag


Wat hoort bij taalkundig ontleden?
A
Lidwoord
B
Persoonsvorm
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 24 - Quizvraag

De vakantie was leuk, maar duurde ook veel te kort.
Wat is 'leuk' ?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Bijwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Ik heb heel hard gefietst, maar was alsnog te laat.
Wat is 'hard'?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Bijwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Mijn moeder heeft onze hond naar de dierenarts gebracht.
Wat is 'onze'?
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Hij is al oud, mijn hond.

Wat is 'hij'?

A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 28 - Quizvraag

1. Welke bewering is waar? (R)
A
Alle hoofdtelwoorden kun je vervangen door cijfers.
B
Een bepaald hoofdtelwoord geeft een onduidelijk aantal aan.
C
Telwoorden geven een hoeveelheid of een volgorde aan.

Slide 29 - Quizvraag


verdriet
A
zelfstandig naamwoord
B
zelfstandig naamwoord (eigen naam)
C
geen zelfstandig naamwoord

Slide 30 - Quizvraag


rijst
A
zelfstandig naamwoord
B
zelfstandig naamwoord (eigen naam)
C
geen zelfstandig naamwoord

Slide 31 - Quizvraag


vrolijk
A
zelfstandig naamwoord
B
zelfstandig naamwoord (eigen naam)
C
geen zelfstandig naamwoord

Slide 32 - Quizvraag


ene
A
blw (bepaald lidwoord)
B
olw (onbepaald lidwoord)
C
geen lidwoord

Slide 33 - Quizvraag

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 34 - Quizvraag

'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden.

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 35 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 36 - Quizvraag

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
groene
B
sterke
C
man
D
boze

Slide 37 - Quizvraag

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
slimme
B
tante
C
onvergetelijke
D
logeerpartij

Slide 38 - Quizvraag

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
grote
B
brede
C
fietsten
D
gekke

Slide 39 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord?
A
de
B
gevallen
C
laptop
D
zoeken

Slide 40 - Quizvraag

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
aardappel
B
het
C
geweldige
D
gescoord

Slide 41 - Quizvraag

'mooi ' en 'lelijk' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Deze bijvoeglijk naamwoorden zeggen iets over
A
het zelfstandig naamwoord
B
het werkwoord

Slide 42 - Quizvraag


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 43 - Quizvraag

Vul in:
het .... meisje (aardig)

Slide 44 - Open vraag

Vul in:
een .... basketballer (lang)

Slide 45 - Open vraag