Week 5 - verwijswoorden Lex

week 5
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

week 5

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen week 5
- We leren wat goed en fout gebruik van verwijswoorden is.
- Je kunt deze fouten herkennen en verbeteren.
- Je kunt zelf verwijswoorden goed toepassen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het antecedent
betekenis: antecedent = ‘voorafgaand’ 
ontleend aan Latijn antecēdēns  ‘het voorafgaande’, 

 gevormd uit ante- ‘voor’ (denk aan anti-→tegen
en het werkwoord cêdere ‘gaan.

(betekent ook: je voorgeschiedenis, bij solliciteren)

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

verwijswoord + antecedent
Een verwijswoord wijst terug naar het antecedent, 
'het woord dat vooraf ging'

De voorbeeldzin die in het boek staat, is juist.
'de voorbeeldzin' is het antecedent bij 'die'.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geslacht woord
Bijbehorend verwijswoord
Voorbeeld
Het-woord
het, dit, dat, zijn

Dit is het bedrijf dat het onderzoek heeft uitgevoerd
Vrouwelijk de-woord
ze, die, haar
De vrouw heeft haar rekening betaald.
Mannelijk de-woord

hij, die, zijn
De film was populair; een jaar lang was hij in de bioscoop te zien.
Ezelsbruggetje….
 Verwijswoorden bij het-woorden: zijn, het, dit, dat (= 3 x ‘t’).
 Verwijswoorden bij de-woorden: hij/zijn, zij/haar, die, deze (= 2 x ‘d’).

Weet je het niet? Even opzoeken in  woordenlijst.org 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het meisje ... zich schaamde, liep met rode wangen weg.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De vrouw ... boodschappen deed, pakte snel het laatste pak hagelslag uit het schap.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hun of hen?
Ik stel de vraag aan ...... .
A
hun
B
hen

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hun of hen?
Ik vraag...... of ze meegaan naar de Albert Heijn.
A
hun
B
hen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hun of hen?
Ik neem ..... spullen wel mee, want ik zie ..... morgen weer.
A
hen, hun
B
hun, hen
C
hun, hun
D
hen, hen

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sommige mensen hebben het vooral over datgene ... fout gaat.
A
dat
B
wat

Slide 16 - Quizvraag

*
Na dat of datgene

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer wie, waar of daar met het juiste voorzetsel:
De docent [...] we net het antwoord vroegen, wilde het niet zeggen.
A
waaraan
B
waarover
C
aan wie
D
van wie

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer wie, waar of daar met het juiste voorzetsel:
De docent [...] we net het antwoord vroegen, wilde het niet zeggen.
A
waaraan
B
waarover
C
aan wie
D
van wie

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Noteer wie, waar of daar met het juiste voorzetsel:
De docent [...] we net het antwoord vroegen, wilde het niet zeggen.
A
waaraan
B
waarover
C
aan wie
D
van wie

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voor het onderdeel verwijswoorden haal ik sowieso een...
010

Slide 21 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Deze week:

- hst. 2 Formuleren, theorieblok fouten met verwijswoorden 
- maak de opdrachten 1 t/m 6

- voorbereiden profielkeuzepitch

- Hst 5 , Lezen: theorie Functiewoorden + opdracht 1





Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies