B2d Chapitre 1, 2, 3

Les devoirs pour jeudi 5 décembre
Exercice 
Exercice 30cde, 31ab
Exercice 23 et 24
Leren voca EF
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 44 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Les devoirs pour jeudi 5 décembre
Exercice 
Exercice 30cde, 31ab
Exercice 23 et 24
Leren voca EF

Slide 1 - Tekstslide

Page 112 exercice 17c
Non, je suis en cinquième. 
Non, elle est prof de dessin. 
Non, ils sont à la cantine.
Non, nous sommes libre dimanche.

Slide 2 - Tekstslide

page 112 exercice 18
Je suis en cinquième. 
L'école commence dix heures moins le quart.
La récré commence à trois heures et quart.

Slide 3 - Tekstslide

page 113 exercice 19
Tu es fort en français? 
Oui, je suis fort(e) en français. 
Non, je ne suis pas fort(e) en français. 
Ma prof de français est Else.
Oui elle est sévère. / Non, elle n'est pas sévère.

Slide 4 - Tekstslide

planagenda - jeudi 12 décembre 
PW Chapitre 3
- kloktijden
- être
- bezittelijk voornaamwoord
- vocabulaire
- phrases

Slide 5 - Tekstslide

woordvolgorde p 126 ex 32a
Onderwerp - alle werkwoorden - de rest vd zin
Dans son sac à dos, il y a (is er / zit er zijn gum) sa gomme et son agenda et son stylo. 
Dans mon sac à dos, il y a mon cahier et ma trousse. 

Slide 6 - Tekstslide

Exercice 33b
J'aime la gym, parce que mon prof est drôle.
J'aime le dessin parce que c'est facile. 
J'aime l'anglais, parce que c'est super. 

Je n'aime pas la géo, parce que c'est difficile.

Slide 7 - Tekstslide

page 121 exercice 26b

Slide 8 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoord/ Le pronom posessif
       NL
m ev
v ev
mv
Mijn
mon
ma /mon
mes
jouw
ton 
ta /ton
tes
zijn/haar
son 
sa / son
ses
ons/onze
notre
notre
nos
jullie/uw
hun
votre 
leur
votre
leur
vos
leurs

Slide 9 - Tekstslide

 mon école (v ev)

son amie (v ev) = zijn vriendin
mon père
ma mère
mes parents

Slide 10 - Tekstslide

Onregelmatig werkwoord 
être = zijn
Ik ben = je suis [zju swie]
jij bent = tu es [tuu è]
zij is = elle est [èlè]
hij is = il est [ielè]
we zijn / men is = on est [onè]

Slide 11 - Tekstslide

Onregelmatig werkwoord 
être = zijn
wij zijn = nous sommes [noesom]
u bent / jullie zijn = vous êtes [voezèt]
zij zijn (v) = elles sont  [èlson]
zij zijn (m) = ils sont  [ielson]

Slide 12 - Tekstslide

Papaoutai


parler                                      elle
toujours                                jour
travailler                                papa
bien
il 

Slide 13 - Tekstslide

Quelle heure est-il?
Het is .... = il est... [ielè]
Het is twee uur = Il est deux heures.
Het is één uur = Il est une heure.


Slide 14 - Tekstslide

De kloktijden
Het is kwart over één = Il est une heure et quart.
Het is half twee = il est une heure et demie. (13u30)


Slide 15 - Tekstslide

Tu es en quelle classe?
Je suis en quatrième [zju swie an katriejèm]

Slide 16 - Tekstslide

Tu as quelles matières aujourd'hui?
Aujourd'hui, j'ai français/anglais/géo/maths..

Slide 17 - Tekstslide

De kloktijden
Het is kwart voor twee = il est deux heures moins le quart. 
Het is twalf uur 's middag (12u) = Il est midi.


Slide 18 - Tekstslide

De kloktijden
Het is twaalf uur 's middags (12u) = Il est midi (m).
Het is half één 's middags (12u30 =
il est midi et demi


Slide 19 - Tekstslide

De kloktijden
Het is twaalf uur 's nachts = 
Il est minuit.
Het is half één 's nachts = Il est minuit et demie


Slide 20 - Tekstslide

Chapitre 3
Page 100 exercice 4a
Ex. 5ab doorlezen

Slide 21 - Tekstslide

mercredi 4 novembre 2024
  • -er & la négation
  • Slimstampen Phrases: bron C et G. 
  • Bingo 
  • Blooket

Jeudi: Slimstampen & oefentoets digitaal

Slide 22 - Tekstslide

Chapitre 2 - Oh c'est bon
l'enfant important (Dez)
l'enfant importante (Amira)
la table importante
J'ai besoin de coca / vacances

Je mange une pizza.
La voiture roule vite. 

Slide 23 - Tekstslide

Chapitre 2 - Oh c'est bon
A. Geef de juiste vorm in de tegenwoordige tijd:
Tu (regarder) regardes  un film? 

B. Zet bovenstaande zin in de ontkenning:
Tu ne    regardes    pas un    film

Slide 24 - Tekstslide

Verbes -er
Je parle
tu parles
Paul/ Sophie/ il/elle/on  parle
nous parlons
vous parlez
mes parents/ mes amis/ ils/elles  parlent

Slide 25 - Tekstslide

Verbes - er
aider = helpen
donner = geven
chercher = zoeken
adorer = dol zijn op
habiter = wonen
regarder = kijken
trouver = vinden
rester = blijven
préparer = voorberiden
manger = eten
parler = spreken/praten
aimer = houden van
préférer = voorkeur geven aan
acheter = kopen
demander = vragen
marcher = lopen
travailler = werken
détester = hekel hebben aan

Slide 26 - Tekstslide

Repas favori
J'adore les frites.
Je préfère le döner.
J'aime les chips nachos. 
J'adore le poulet. 
J'aime la pizza. 
J'adore le sushi.

Slide 27 - Tekstslide

De ontkenning / La négation
ne ... pas = niet of geen
Je trouve mon livre.
Exemple: Ik vind mijn boek niet. = Je ne trouve pas mon livre.

ne wordt n' voor een klinker of stomme h
Exemple: Ik hou niet van sushi. = Je n'aime pas le sushi.
ik woon niet in Parijs = Je n'habite pas à Paris.

Slide 28 - Tekstslide

De ontkenning / La négation
ne ... pas = niet of geen

Ik woon in Nijmegen. = J'habite à Nimègue.
ik woon niet in Parijs = Je n'habite pas à Paris.
Het is duur = C'est cher. 
Ce n'est pas cher = Het is niet duur.

Slide 29 - Tekstslide

Les nombres - page 92 F-N
29 -50
trente = 30
trente-et-un = 31
(quatre  = 4; quatorze = 14) quarante = 40
(cinq = 5; quinze = 15, vingt-cinq = 25) cinquante = 50
(six = 6, seize = 16) soixante = 60

Slide 30 - Tekstslide

Jeudi 5 septembre - Chapitre 1
Les devoirs: Exercice 6, 7a, 8ab, exercice 9a, 10abc(d), 11ab, 12ab
Source C - les phrases-clés
Source D - grammaire: le/la/l'/un/une

Les devoirs: apprendre vocabulaire A et B + exercice 16


Slide 31 - Tekstslide

Het bepaald lidwoord: de/het  
Le en la wordt l' voor een klinker of stomme h.
l'hôtel
l'appartement
l'élève = de leerling

Slide 32 - Tekstslide

Mercredi 11 septembre
  1. Aantekening: lidwoord
  2. Aantekening: Avoir Blooket
  3. Exercice 30 et 31
  4. Slimstampen vocabulaire A (Quizlet) et B

Les devoirs: leren vocabulaire E + avoir slimstampen


Slide 33 - Tekstslide

Het bepaald lidwoord: de/het  
Le, la, l' of les: le camping (m ev), la plage (v ev), les campings, les plages, l'école (v ev) = de school, l'hôtel = de hotel.
Le en la wordt l' voor een klinker of stomme h.
de/het
m
v
ev
le /l'
la/ l'
mv
les
les

Slide 34 - Tekstslide

Het onbepaald lidwoord: een  
un [ûn] / une [uun]
un camping = een camping - une plage = een strand  
een
m
v
ev
un
une
mv
des
des

Slide 35 - Tekstslide

Het onregelmatige werkwoord: avoir/hebben
1) ik heb  = j'ai  [zjee]       je = ik --> j' voor klinker of stomme h
2) jij hebt = tu as  [tuu a]
3) hij heeft = il a       zij heeft = elle a
we hebben (spreektaal) / men heeft = on a
4) wij hebben = nous avons  [noezavôn]
5) jullie hebben / u heeft = vous avez    [voezavee]
6) zij hebben = ils ont (m mv)   elles ont (v mv)  [èlzôn]

Slide 36 - Tekstslide

Het onregelmatige werkwoord: avoir/hebben
3) hij heeft = il a     Paul a 
 zij heeft = elle a
we hebben (spreektaal) / men heeft = on a
Bram (il) a (avoir, présent)

6) zij hebben = ils ont (m mv)   elles ont (v mv)  [èlzôn]
Bram et Vengda (zij/ils) ont
Mes parents / mes amis (ils) ont

Slide 37 - Tekstslide

Les devoirs: mercredi 18 septembre
Leren via SlimStampen chapitre 1 (p.52) A en B 
Leren: Bron H avoir = hebben slimstampen p. 49) F-N
Maken ex. 4 et 5 (p.22)

Slide 38 - Tekstslide

Exercices
Source E: exercice 21 a, 22ab
Source F: exercice 23ab, 24ab, 25b, 26ab
Source H: exercice 30ab, 31cdef, 32a
31c: onderstreep de vier vormen van avoir
Fini? Slimstampen chapitre 1


Slide 39 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoorden
1e persoon ev: ik = je / j'
2e persoon ev: jij = tu
3e persoon ev: hij = il   - zij = elle;  [iel / èl]  men/we = on

4) 1e persoon mv: wij = nous  [noe]
5) 2e persoon mv: jullie / u = vous [voe]
6) 3e persoon mv: zij = il/ elles (v mv)   [iel / èl]

Slide 40 - Tekstslide

Le test: chapitre 1: jeudi 26 septembre
- Page 52 et 53: vocabulaire ABEF
- Page p. 54 Bron C et G je geeft in het Frans antwoord op de Franse vraag. Bijvoorbeeld: Tu habites où? J'habite à Nimègue.
- Page 32 et 33 Lidwoord: le, la, l, les, un, une 
- Page 49: avoir = hebben

Slide 41 - Tekstslide

mercredi 18 septembre
Source A (hw ex 4 et 5): ensemble ex. 5cd
Zelfstandig op de computer: ex. 6, 7
Source B: ex 9, 10abc, 11ab, 12ab
Source D: ex 16abcdef, 17acd
Source F: 23ab, 24abcd, 26ab
Source H: 30abc, 31acdef
Fini? Slimstampen EF

Slide 42 - Tekstslide

mercredi 25 septembre
Source H: exercice 30ab, 31cdef, 32a
Leren stof PW:
- Vocabulaire ABEF (p.52+53)
- Zinnen: p. 54 (in het Frans antwoord geven op Franse vragen)
- cijfers 0-20 p.54 F-N
- Lidwoord en hebben p.55
Slimstampen

Slide 43 - Tekstslide

grand(e) et petit(e)
Ma soeur est grande
Mon frère est grand

Le camping est petit
La plage est petite.

Slide 44 - Tekstslide