Spelling h1 h6 T3

Hoofdstuk 1

Welk antwoord is fout?
A
Ik brande mijn vingers aan de pan.
B
Ik brandde mijn vingers aan de pan.
C
Ik sprong achter op de fiets.
D
Ik wandelde naar huis.
1 / 16
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 1

Welk antwoord is fout?
A
Ik brande mijn vingers aan de pan.
B
Ik brandde mijn vingers aan de pan.
C
Ik sprong achter op de fiets.
D
Ik wandelde naar huis.

Slide 1 - Quizvraag

Hoofdstuk 1
Het sexy fokschaap hoort bij....
A
De verleden tijd
B
De tegenwoordige tijd

Slide 2 - Quizvraag

Hoofdstuk 1

Een bijvoeglijk naamwoord
A
Schrijf je zo kort mogelijk
B
Zegt iets over een zn
C
Wollen, metalen, plastic zijn stoffen bn

Slide 3 - Quizvraag

Hoofdstuk 2

Een voltooid deelwoord
A
Staat altijd achteraan in de zin
B
VD kunnen beginnen met her, ver, be, ont, er
C
Het is stofgezogen
D
De laatste letter van een vd kun je vinden door het woord langer te maken.

Slide 4 - Quizvraag

Hoofdstuk 2
Samenstelling en tussenletter
Je schrijft geen tussenletter als...
A
het eerste woord geen zn is
B
het geen meervoud heeft
C
alleen een meervoud op een -s heeft
D
het aangeeft hoe leuk of groot iets is

Slide 5 - Quizvraag

Hoofdstuk 3 Engelse werkwoorden
A
Schrijf je als de Nederlandse zwakke werkwoorden
B
De ik-vorm heeft vaak dezelfde vorm als de stam
C
Ik-vorm ik pass hij-vorm hij passt
D
ik-vorm ik skate verleden tijd skatete

Slide 6 - Quizvraag

Hoofdstuk 3
Meervoud van zn
Welke is juist?
A
kopie - kopieën
B
kopie - kopiën

Slide 7 - Quizvraag

Hoofdstuk 3
Welke is juist?
A
Podium - podia
B
Podium - podiums

Slide 8 - Quizvraag

Hoofdstuk 3
Welke is juist?
A
historicus - historici
B
historicus - historicussen

Slide 9 - Quizvraag

Hoofdstuk 4
vd als bn
Wat is juist?
A
De bloemen zijn geplukt.
B
De geplukte bloemen.

Slide 10 - Quizvraag

Hoofdstuk 4
Samenstelling
Wanneer gebruikt je een koppelteken
A
Als je woorden verkeerd kunt uitspreken (zo-even)
B
Woorden met een eigennaam. (Picasso-museum)
C
Woorden met cijfers, afkortingen ( vmbo-klas)
D
Woorden met een bepaald voorvoegsel (ex-vriend)

Slide 11 - Quizvraag

Hoofdstuk 4
Trema
Wanneer gebruik je een trema?
A
Als binnen een woord klinkers botsen
B
Gewoon omdat het leuk staat.
C
Vacuum
D
Vacuüm

Slide 12 - Quizvraag

Hoofdstuk 5
Samengestelde zinnen
A
In iedere zin staat een pv
B
Als er meerdere pv's in een zin staan is het altijd een samengestelde zin.
C
In een hoofdzin staan de pv en het o naast elkaar
D
In een bijzin staan de pv en het on niet naast elkaar

Slide 13 - Quizvraag

Hoofdstuk 5
Aan elkaar of los?
Wat is juist?
A
Plankenvrees
B
Planken vrees
C
vierduizenddriehonderdeenendertig
D
vierduizend driehonderdeenendertig

Slide 14 - Quizvraag

Hoofdstuk 5
Aan elkaar of los?
Wat is juist?
A
tegenkomen
B
tegen komen
C
daarachter
D
daar achter

Slide 15 - Quizvraag

Hoofdstuk 5
Theorie aan elkaar of los?
Wat is juist? Je schrijft als één woord:
A
samenstellingen als: dingen, personen, begrippen (tandenborstel, buschauffeur, vakantieplezier)
B
werkwoorden die uit meer delen bestaan (overleggen, uiteenzetten, tegenkomen)
C
woorden die beginnen met: hoog-, zwak-, zwaar-, diep-, licht-. (zwaarwegend, diepliggend)
D
Getallen tot honderd en de samenstellingen met -honderd en -duizend. (achtenveertig, zeshonderd)

Slide 16 - Quizvraag