Gezwinde grijsaard die op wakkere wieken staag,
De dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken,
Altijd vaart voor de wind, en ieder na laat kijken,
Doodsvijand van de rust, die woelt bij nacht bij daag;
Onachterhaalbare tijd, wiens hete honger graag
Verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken
En keert, en wendt, en stort staten en koninkrijken;
Voor iedereen te snel, hoe valt gij mij zo traag?
Mijn lief, sinds ik u mis, verdrijf ik met mishagen
De schoorvoetige tijd, en tob de lange dagen
Met arbeid avondwaards; uw afzijn valt te bang.
En mijn verlangen kan de tijdgod niet bewegen.
Maar ’t schijnt verlangen daar zijn naam van heeft gekregen,
Dat ik de tijd, die ik verkorten wil, verlang.