Woordenschat beginners

Woordenschat 
beginners
Disk, thema 13 muziek
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalISK

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Woordenschat 
beginners
Disk, thema 13 muziek

Slide 1 - Tekstslide

🎯 Lesdoelen

Na deze les:

  • Ken je nieuwe woorden.
  • Ken je de betekenis.
  • Kun je zinnen maken met de nieuwe woorden.

Slide 2 - Tekstslide

  • allemaal = alle mensen of dingen, alles of iedereen

  • apart = los van andere dingen of mensen

  • bekend = als iemand of iets bekend is, kennen veel mensen die persoon of dat ding

  • bijzonder = niet gewoon, speciaal

  • het blad = groen gedeelte dat aan de tak van een boom of een plant groeit

Slide 3 - Tekstslide

Maak een zin met:
apart

Slide 4 - Open vraag

Maak een zin met:
bijzonder

Slide 5 - Open vraag

  • blij = met een goed gevoel, tevreden, vrolijk

  • dansen = je lichaam bewegen op de maat van de muziek

  • door = van de ene kant naar de andere kant

  • draaien = muziek draaien betekent muziek afspelen

  • duren = een bepaalde tijd nodig hebben

Slide 6 - Tekstslide

bekend
het blad
blij
dansen
door
draaien
duren
met een goed gevoel, tevreden, vrolijk
je lichaam bewegen op de maat van de muziek
een bepaalde tijd nodig hebben
als iemand of iets bekend is, kennen veel mensen die persoon of dat ding
groen gedeelte dat aan de tak van een boom of plant groeit
van de ene kant naar de andere kant
muziek draaien betekent muziek afspelen

Slide 7 - Sleepvraag

  • eigenlijk = zoals het echt is

  • elk = ieder, dit woord gebruik je als je alle mensen, dieren of dingen bedoelt

  • de fan = iemand die een beroemde persoon of groep heel goed vindt

  • de fiets = een voertuig met twee wielen zonder motor waarmee je kunt rijden door je benen en voeten rond te laten gaan

  • de groep = een aantal mensen, dieren of dingen bij elkaar

Slide 8 - Tekstslide

  • de muziek = klanken die mensen met hun stem of met een instrument maken

  • na = later dan

  • de naam = het woord waarmee je zegt hoe iemand of iets heet

  • op = met dit woord zeg je dat iets aan de bovenkant van iets anders ligt of staat; de plaats waar iets gebeurt

  • per = voor elk

Slide 9 - Tekstslide

Maak een zin met:
na

Slide 10 - Open vraag

Maak een zin met:
de fiets

Slide 11 - Open vraag

  • half = een half ding is de helft van dat ding

  • horen = met je oren waarnemen

  • houden = bewaren wat je hebt of krijgt

  • iedereen = alle mensen

  • komen = een plaats bereiken

Slide 12 - Tekstslide

de fan
de groep
komen
houden
iedereen
horen
Iemand die een beroemd persoon of groep heel goed vindt
 een aantal mensen, dieren of dingen bij elkaar
met je oren waarnemen
een plaats bereiken
bewaren wat je hebt of krijgt
alle mensen

Slide 13 - Sleepvraag

  • het tijdje = een korte periode

  • uitgaan = voor je plezier ergens naartoe gaan, bijvoorbeeld naar een café of een restaurant

  • verplicht = iets wat je moét doen

  • het voorbeeld = iemand die je bewondert en op wie je wilt lijken

  • de vraag = iets wat je zegt en waarop je een antwoord verwacht

Slide 14 - Tekstslide

  • langzaam = iets dat veel tijd kost, met een lage snelheid

  • leuk = als je iets of iemand prettig of aangenaam vindt

  • het lied = een stuk muziek met woorden die je zingt

  • luisteren = met aandacht horen

  • de minuut 60 seconden

Slide 15 - Tekstslide

Maak een zin met:
langzaam

Slide 16 - Open vraag

Maak een zin met:
luisteren en het lied

Slide 17 - Open vraag

  • het punt = het onderwerp, de kwestie

  • het resultaat = dat wat je met iets bereikt, het gevolg van iets

  • schijnen = licht geven

  • snel = in heel korte tijd

  • de soort = verzameling mensen of dingen met dezelfde kenmerken, het type

Slide 18 - Tekstslide

het punt
het resultaat
het voorbeeld
snel
de soort
schijnen
het onderwerp, de kwestie
 dat wat je met iets bereikt, het gevolg van iets 
licht geven
iemand die je bewondert en op wie je wilt lijken
in heel korte tijd
verzameling mensen of dingen met dezelfde kenmerken, het type

Slide 19 - Sleepvraag

  • waar = op welke plaats

  • waarom = om welke reden

  • wanneer = op welk moment

  • welke = dit woord gebruik je om te verwijzen naar iets waar je eerder over hebt gesproken

  • weten = kennis hebben van iets

Slide 20 - Tekstslide

🎯 Lesdoelen

Nu kan je:


✅ De nieuwe woorden herkennen.
✅ De betekenis van de woorden uitleggen.
✅ Zinnen maken met de nieuwe woorden.

Slide 21 - Tekstslide