• de werkwoordspelling toepassen (tt, vt en vd);
• meervouden en samenstellingen van zelfstandige naamwoorden maken;
• de bijvoeglijke naamwoorden juist schrijven;
• hoofdletters juist gebruiken;
• leestekens in zinnen juist gebruiken;
• leestekens in woorden juist gebruiken (trema en koppelteken).