Formuleren 5: Verkeerde woorden en uitdrukkingen

Formuleren 5
Verkeerde woorden en uitdrukkingen
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Formuleren 5
Verkeerde woorden en uitdrukkingen

Slide 1 - Tekstslide

FORMULEREN 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is het verschil? 
  1. Kennen -> weten wie/wat iets is / kunnen -> in staat zijn
  2. Liggen -> zich in liggende toestand bevinden / leggen -> iets neerleggen
  3. Te danken -> bij iets positiefs / te wijten -> bij iets negatiefs
  4. Blijkbaar -> je kunt het zien / schijnbaar -> het lijkt zo
  5. Als -> bij een gelijkheid / dan -> bij een ongelijkheid
  6. Met behulp van -> zaken / met de hulp van -> personen
  7. Rede -> toespraak / reden -> argument (waarom je iets doet)
  8. Vergeten hebben -> niet gedaan of meegenomen /
    vergeten zijn -> zich niet meer herinneren

Slide 3 - Tekstslide

Verschil omdat/doordat
Doordat = oorzaak: het gaat vanzelf → De straat is nat, doordat het heeft geregend.

Omdat = reden: het gebeurt bewust → Ik blijf thuis vanavond, omdat ik geen zin heb in dat feest.

Slide 4 - Tekstslide

Verschil mits/tenzij
Mits = op voorwaarde dat → Je krijgt een ijsje, mits je je groenten opeet.

Tenzij = behalve als → Jim gaat met de fiets, tenzij het regent.

Slide 5 - Tekstslide

Verschil in aanraking/in aanmerking
In aanraking komen met = in contact komen met → Ze kwam in aanraking met de politie.

In aanmerking komen voor = aan eisen voldoen → Ik kom in aanmerking voor die prijs.


Slide 6 - Tekstslide

Ik fiets langzamer ... jij.
A
als
B
dan

Slide 7 - Quizvraag

Ik ben bijna net zo goed...
A
als jij
B
als jou
C
dan jij
D
dan jou

Slide 8 - Quizvraag


Wat is de ... dat je niet verschenen bent op de sportdag?
A
rede
B
reden

Slide 9 - Quizvraag


Zij gaan .... op vakantie, want hun caravan staat op de oprit.
A
blijkbaar
B
schijnbaar

Slide 10 - Quizvraag

Verkeerd woord of uitdrukking
 Sommige uitdrukkingen gebruik je niet zo vaak. Ook is het soms lastig om te onthouden welk voorzetsel bij een werkwoord hoort.


Verkeerde uitdrukking en contaminatie lijken heel erg op elkaar.

Slide 11 - Tekstslide

Stijlfouten: Verkeerde woorden
Eén  deelnemer steekt met kop en schotel boven
de rest uit. → met kop en schouders

Slide 12 - Tekstslide


De snelle spits wordt tijdens de wedstrijd vervangen voor een andere speler.

Slide 13 - Open vraag


Toen de beveiliger polshoogte ging nemen, betrapte hij de inbrekers.

Slide 14 - Open vraag

Mijn nicht woont een half jaar in Frankrijk en spreekt nu al vloeibaar Frans.

Slide 15 - Open vraag

Verkeerde uitdrukkingen

Wat moet het zijn?


De appel valt niet ver van de boom

Slide 16 - Tekstslide

Daar kraait geen hond meer naar.

Slide 17 - Open vraag

Anneloes kijkt alsof ze vuur ziet branden.

Slide 18 - Open vraag

De aap steekt uit de mouw.

Slide 19 - Open vraag

Mijn oom en tante hebben gisteren tegen hun kinderen verteld dat ze gaan verhuizen.

Slide 20 - Open vraag

Binnen twintig minuten bezorgde de pizzacoureur onze bestelling.

Slide 21 - Open vraag


Zijn voorstel klinkt mij als zoete koek in de oren.

Slide 22 - Open vraag

Het was een saaie bedoeling op het feestje van mijn oma.

Slide 23 - Open vraag

Tweelingfouten:
 Gebruiken van het verkeerde woord gebruiken, omdat (of doordat?) twee woorden op elkaar lijken in vorm of betekenis.

Slide 24 - Tekstslide

Wist jij dat zij elkaar al ........ van de basisschool?
A
kennen
B
kunnen

Slide 25 - Quizvraag

Als of dan?
Ik ben even groot ……. mijn zoon, maar kleiner …… mijn dochter.

A
dan, dan
B
als, dan
C
dan, als

Slide 26 - Quizvraag

Omdat of doordat?
Ik blijf thuis, ………. ik ziek ben.
Ik ben ziek,……….. ik iets verkeerds gegeten heb.

A
omdat, doordat
B
doordat, omdat

Slide 27 - Quizvraag

Te wijten of te danken aan?
Het ongeluk is te …….. aan het appen op de fiets.
De voldoende voor die toets is te ……….aan zijn harde werken.

A
danken, danken
B
wijten, danken
C
danken, wijten
D
wijten, wijten

Slide 28 - Quizvraag

Mits of tenzij?
Ik ga vanavond sporten, ...... het regent.
Ik ga vanavond sporten, ...... het droog is.
A
tenzij, mits
B
mits, tenzij

Slide 29 - Quizvraag