2H Herhaling woordsoorten jaar 1

Herhaling woordsoorten 
Herhaling jaar 1

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling woordsoorten 
Herhaling jaar 1

Slide 1 - Tekstslide

Herinnering
Iedereen betoog (toets) ingeleverd?
Boek 5 lezen (10 mei uit)

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica
Zinsdelen (redekundig ontleden):

  o.         pv/wg            lv.                      bwb.             wg 
Anja /heeft/ een broodje/ bij de bakker/ gehaald/

Slide 3 - Tekstslide

Grammatica
Woordsoorten (taalkundig ontleden)
Anja heeft een broodje bij de bakker gehaald.
Anja =                             de =
Heeft =                           bakker =
een =                               gehaald = 
broodje = 
bij = 

Slide 4 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten jaar 1
Zelfstandig naamwoord (concreet/ abstract/ eigennaam)
Lidwoord (onbepaald/ bepaald)
Werkwoorden (zelfstandig ww en hulpwerkwoorden)
Bijvoeglijk naamwoord (+ stoffelijk bijvoeglijk naamwoord)
Aanwijzend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Voorzetsel
Bijwoord

Slide 5 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten jaar 1
Zelfstandig naamwoord (eigennaam/ concreet/ abstract)
Mens/ dier/ ding => je kunt er een lidwoord voorzetten. Ook namen horen erbij. 
Concrete zn kun je aanraken (tafel) en abstracte zn kun je niet aanraken (idee)
Lidwoord (onbepaald/ bepaald)
De-het-een. Lidwoorden staat ALTIJD voor zelfstandige naamwoorden. 'De + het' = bepaald en 'een' = onbepaald
Werkwoorden (zelfstandig werkwoorden en hulpwerkwoorden)
Er kan maar één zww in de zin staan (of een kww) en meerdere hww. In een wwg staat altijd een een zww en in een nwg staat altijd een kww. Het zww (of kww) staat meestal achteraan in de zin en geeft de zin de meeste betekenis. De rest ww zijn dan hww.
Onder de douche zou (hww) Noortje  altijd een liedje willen (hww) zingen (zww).'


Slide 6 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten jaar 1
Bijvoeglijk naamwoord (+ stoffelijk bijvoeglijk naamwoord)
Vertelt iets over het zelfstandige naamwoord (een mooi huis of het huis is mooi)
Een stoffelijk bn zegt waarvan iets is gemaakt/ materiaal (het stenen huis)
Aanwijzend voornaamwoord
Wijst een mens dier of ding aan: deze winkel - die jongen- dat boek- zulke fouten-dezelfde meisjes - hetzelfde kind
Vragend voornaamwoord
Vier stuks: Wie-wat-welk(e)- wat voor een. Staan meestal aan begin van vraag of zin die van vraag is afgeleid. 
'Wat heb jij voor het proefwerk geleerd?'
'Sabine vertelde me met wie zij naar het schoolfeest gaat.'


Slide 7 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten jaar 1
Voorzetsel 
Geeft vaak plaats, tijd of reden/ oorzaak aan. (aan-te-bij-op-na-tijdens-gedurende-vanwege-door-in-met-tussen-naast-over-uit)
Bijwoord
* Kan iets vertellen over een ww: Hij werkt slordig
* Kan iets vertellen over een bn: Die kleding is heel duur
* Kan iets vertellen over een ander bijwoord: Zij schrijft erg netjes
* Ontkenning: niet, nooit, geenszins
* Plaats/ richting: er, daar, hier, nergens, overal, waar, waarheen
* Tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig, wanneer
* Zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt

Slide 8 - Tekstslide

Is het volgende ZN concreet of abstract?

'Oorlog'
A
Concreet
B
Abstract

Slide 9 - Quizvraag

Benoem het woord:

'Ad is gaan VISSEN in België'
A
zww
B
hww

Slide 10 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'haar gouden haren waren PRACHTIG'
A
Bijwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk nw
D
Stoffelijk bn

Slide 11 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'WELKE toetsen hebben wij morgen?'
A
Aanwijzend vnw
B
Vragend vnw
C
Voorzetsel
D
Bijvoeglijk nw

Slide 12 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Ik heb weinig gedaan TIJDENS de vakantie'
A
Zelfstandig nw
B
Aanwijzend vnw
C
Bijwoord
D
Voorzetsel

Slide 13 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Ik zag EEN lange jongen langslopen'
A
Onbepaald lidwoord
B
Bepaald lidwoord

Slide 14 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'haar GOUDEN haren waren prachtig'
A
BN (stoffelijk)
B
BN
C
Bijwoord
D
Zelfstandig nw

Slide 15 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Dat is ABSOLUUT gevaarlijk!'
A
Bijvoeglijk nw
B
Zelfstandig nw
C
Bijwoord
D
Aanwijzend vnw

Slide 16 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Ik draag altijd schoenen van NIKE'
A
Bijvoeglijk nw
B
Bijvoeglijk nw stoffelijk
C
ZN eigennaam
D
Lidwoord

Slide 17 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'DAT is absoluut gevaarlijk!'
A
Vragend vnw
B
Aanwijzend vnw
C
Voorzetsel
D
Bijwoord

Slide 18 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Sander is HEEL lief!'
A
Voorzetsel
B
Bijvoeglijk nw
C
Zelfstandig nw
D
Bijwoord

Slide 19 - Quizvraag

Benoem de woordsoort:

'Hij fietst de berg OP'
A
Voorzetsel
B
Aanwijzend vnw
C
Bijwoord
D
Bijvoeglijk nw

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen redekundig en taalkundig ontleden?

Slide 21 - Open vraag

Huiswerk:
Lees theorie door op blz. 258 en 259 (tm bijvoeglijk nw)
Maak opdracht 1 en 2 vanaf blz 258
Lees powerpoint door met woordsoorten
Lees in leesboek 5 

Slide 22 - Tekstslide