opwarmen twijfelwoorden

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 2

Twijfelwoorden

In deze les kijken we naar:

• Als / dan
• Dat / wat
• Liggen / leggen
• Kennen / kunnen
• Jou / jouw / u / uw
• Beide / beiden

Na vandaag zijn deze twijfelwoorden voor jou geen twijfelwoorden meer!

Als / dan

Als gebruik je voor dingen die gelijk zijn.

• Binyam is even groot als Mohammed.
• Nancy verdient net zo veel als Irma.
• Martijn loopt even hard als Jaap.

Dan gebruik je bij verschil.

• Binyam is groter dan Mohammed.
• Nancy verdient meer dan Irma.
• Martijn loopt harder dan Jaap.

Joris geeft veel meer uit aan boodschappen ... Marcel.

1. Als
2. Dan

Dennis is even lang ... Jan.

1. Als
2. Dan

Dat / wat

Gebruik dat om terug te verwijzen naar het-woorden.

• Het VCA-boek dat daar ligt, is van mij.
• Het meisje dat daar loopt, is erg knap.

Gebruik wat om terug te verwijzen naar:

• alles, niets, iets en het enige;
• Het enige wat ik wil, is slagen voor mijn examen.
• Alles wat zij bezit, is opgeslagen in de garage.
• een zin;
• De docent gaf mij vrij, wat ik erg prettig vond.
• een overtreffende trap;
• Ik vind netflixen het leukste wat er is!

Achmed vindt de praktijkvakken het leukste ... er is.

1. Wat
2. Dat

Niets is ... het lijkt.

1. Dat
2. Wat

Het is vandaag prachtig weer, ... ik erg prettig vind.

1. Dat
2. Wat

Kennen / kunnen

Kennen heeft te maken met iets weten of iets geleerd hebben.

• Zij kennen alle liedjes van die artiest uit hun hoofd.
• Mo kent vijf verschillende talen.

Kunnen betekent 'in staat zijn om iets te doen'.

• Mo kan heel goed Turks spreken.
• Zij kunnen alle liedjes van die artiest nazingen. 

Ik ......... goed Nederlands autorijden

1. ken
2. kan

Ik ........ alle automerken uit mijn hoofd

1. ken
2. kan

Liggen / leggen

Liggen heeft te maken met 'niet bewegen'.

• Zij ligt al de hele dag op de bank.
• Jouw tas ligt in de gang.

Leggen heeft te maken met 'iets doen'.

• Mo legt alle ingrediënten voor het gerecht klaar.
• Zij leggen een laminaatvloer op de slaapkamer.

Ik ............... het boek op tafel

1. leg
2. lig

Het boek ............ nu op tafel

1. legt
2. ligt

Jou / jouw - u / uw

• Jou / u = persoonlijk voornaamwoord
• Jouw / uw = bezittelijk voornaamwoord
• Staat het bezit er achter ? > dan jouw / uw
• Die auto is van jou.
• Het is jouw auto.
• Is die fiets van u?
• Is dat uw fiets?
• Hij heeft jou zien staan bij de bushalte.

Volgens mij ziet ... dit verkeerd!

u of uw?

1. u
2. uw

Waar is ............... laptop?

1. jou
2. jouw

Beide / beiden

• Beiden gebruik je als je verwijst naar personen;
• De jongens waren beiden te laat. 
• De directeur en de schoonmaker droegen beiden dezelfde schoenen.
• Hun zoon en dochter, beiden tieners, zijn fan van Katie Perry.
• Beide gebruik je als bijvoeglijk naamwoord of wanneer het niet om personen gaat.
• Ik beide kinderen naar school zien lopen.
• Beide scholen zijn even goed.

Beide of beiden?

Meron en Rashid zijn ... aanwezig bij de praktijklessen.

1. Beide
2. Beiden

Beide of beiden?

... winkels gingen in dezelfde maand failliet.

1. Beide
2. Beiden