A2 + H2 03/03/2021 (naamwoordelijk gezegde herhaling)

A2 + H2
3 maart 2021
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

A2 + H2
3 maart 2021

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Alles naamwoordelijk gezegde:
  • Koppelwerkwoorden 
  • Naamwoordelijk gezegde (naamwoordelijk en werkwoordelijk deel)
  • Verschil werkwoordelijke en naamwoordelijke rest 
  • Oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde 
Een zin heeft een naamwoordelijk gezegde als er een koppelwerkwoord in de zin voorkomt. 

De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, vóórkomen

Slide 4 - Tekstslide

De rare werkwoorden 
Schijnen: alleen een naamwoordelijk gezegde als het "lijken"/"blijkbaar" betekent en niet als het "licht geven" betekent

1. Er schijnen onvoldoendes te zijn gehaald voor de toets. 
2. Het licht schijnt op zijn gezicht.

Slide 5 - Tekstslide

Sporten heet gezond, maar ondertussen ... (=> beweren)
Dat dunkt me geloofwaardig. (=> lijken)
Zij komt me erg gespannen voor. (=> overkomen)

Die gekke werkwoorden komen minder vaak voor, want ze zijn verouderd. 

Slide 6 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde zegt iets over het onderwerp. Het koppelwerkwoord koppelt een eigenschap/toestand aan het onderwerp.

VB. Het nieuwe meisje is erg verlegen.

Let op: in zinnen met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp.

Slide 7 - Tekstslide

Naamwoordelijk deel <> werkwoordelijk deel 
Naamwoordelijk gezegde bestaat uit:
  • Werkwoordelijk deel = koppelwerkwoorden + eventuele hulpwerkwoorden  
  • Naamwoordelijk deel = waaraan het onderwerp gekoppeld wordt

VB. (De auto) (bleek) [erg duur] {te zijn}.
 Werkwoordelijk deel (van het naamwoordelijk gezegde) = bleek te zijn
Naamwoordelijk deel (van het naamwoordelijk gezegde) = erg duur

Slide 8 - Tekstslide

3 vragen die je jezelf kan stellen:
  1. Staat er een koppelwerkwoord in de zin? 
  2. Gaan het over een handeling of over een toestand/eigenschap?
  3. Wordt er in de zin iets gezegd over het onderwerp? 

Als je deze vragen kunt beantwoorden met 'ja' gaat het over een naamwoordelijk gezegde 

Slide 9 - Tekstslide

Verschil werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Verschil werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde:
  • Werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets doet (actie)
VB. Lobke werkt aan haar verslag. 

  • Naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is of wordt  (eigenschap/toestand). 
VB. Lobke wordt kapper 

Slide 10 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerpen + naamwoordelijk gezegde 
Denk altijd aan het hele werkwoord/ werkwoordelijke uitdrukking. Soms komt er een naamwoordelijk gezegde voor in combinatie met een voorzetselvoorwerp. 

VB. (Roos) (is) [erg geïnteresseerd] |in die documentaire|. (= geïnteresseerd zijn in iets)
(Peter) (is) [niet tevreden] |met zijn computer|. (= tevreden zijn met)

Slide 11 - Tekstslide

De wereld is ernstig vervuild.

Wat is het naamwoordelijk deel in deze zin?
A
De wereld
B
is
C
ernstig vervuild

Slide 12 - Quizvraag

Ik ben niet zeker van mijn plaats in de finale.

Wat is het hele werkwoord in deze zin?

Slide 13 - Open vraag

Rens denkt na over zijn vervolgstappen.

Denkt is in deze zin een...?
A
Zelfstandig werkwoord
B
Koppelwerkwoord
C
Hulpwerkwoord

Slide 14 - Quizvraag

Ik word gek van de nieuwe roosters.

Wat is het voorzetselvoorwerp in deze zin?
A
Ik
B
word gek
C
gek van
D
van de nieuwe roosters

Slide 15 - Quizvraag

Loes en Luuk zijn al dertig jaar getrouwd.

Wat is getrouwd in deze zin?
A
Een zelfstandig werkwoord
B
Een koppelwerkwoord
C
Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
D
Het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

Paul is op vakantie naar Italië gegaan.

Gegaan is in deze zin ...?
A
Een zelfstandig werkwoord
B
Een koppelwerkwoord
C
Het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
D
Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Huiswerk
Leren: naamwoordelijk gezegde (en alles dat daarbij hoort)

Slide 18 - Tekstslide