Begrippen examen (gebruiken 3)

Begrippen  vmbo  klas 4; voorbereiding op examen
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 3,4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Begrippen  vmbo  klas 4; voorbereiding op examen

Slide 1 - Tekstslide

activeren
A
aansporen om iets te doen
B
aanzetten
C
overtuigen van je mening
D
een activiteit verzinnen

Slide 2 - Quizvraag

aanleiding
A
bewijs om een tekst te schrijven
B
feit dat in de tekst voorkomt
C
reden om een tekst te schrijven
D
oordeel dat in de tekst voorkomt

Slide 3 - Quizvraag

citeren
A
de betekenis opschrijven
B
iets aanduiden
C
zeggen dat je het er mee eens of oneens bent
D
letterlijk herhalen wat iemand gezegd of geschreven heeft

Slide 4 - Quizvraag

conclusie
A
grappig verhaaltje
B
een eindoordeel
C
jouw mening
D
samenvatting

Slide 5 - Quizvraag

hoofdgedachte
A
een goede kernzin
B
samenvatting in een zin
C
de laatste zin van de tekst
D
in één goede zin waar de hele tekst over gaat

Slide 6 - Quizvraag

subjectief
A
gebaseerd op feiten
B
gebaseerd op de toelichting
C
gebaseerd op wat er in de tekst staat
D
gebaseerd op jouw mening of persoonlijke voorkeur

Slide 7 - Quizvraag

Wat is aandacht trekken?
A
Iets laten opvallen
B
vertellen dat iets gaat komen of gebeuren
C
de reden waarom iemand over een onderwerp schrijft
D
bewijzen, laten zien dat iets zo is

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een woordgroep?
A
wat twee delen van een tekst met elkaar te maken hebben
B
waarom je iets doet of vindt
C
twee of meer woorden die in een zin naast elkaar staan
D
mensen zover krijgen dat ze iets doen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een voorwaarde?
A
iets wat eerst moet gebeuren, voordat …
B
beschrijven
C
iets wat al eerder kort is gezegd, verder uitleggen
D
verschil tussen twee dingen die elkaars tegenovergestelde zijn

Slide 10 - Quizvraag

Wat is adviseren/advies geven
A
minder erg maken
B
mensen vermaken met iets leuks of interessants
C
waarom je iets vindt
D
raad geven

Slide 11 - Quizvraag

Wat is blijken uit?
A
iets wat je zegt of schrijft
B
opmerking over iets
C
duidelijk worden uit
D
wat je bedenkt nadat je ergens over nagedacht of gelezen hebt

Slide 12 - Quizvraag

Wat is gevolg?
A
ten minste, op z’n minst
B
iets wat door iets anders (= oorzaak) gebeurt
C
voorstellen
D
waardoor iets komt

Slide 13 - Quizvraag

Wat is opbouw?
A
mensen zover krijgen dat ze iets doen
B
van jezelf
C
mensen zover krijgen dat ze jouw mening overnemen
D
hoe iets in elkaar zit

Slide 14 - Quizvraag

Wat is reactie/reageren?
A
wat er waarschijnlijk nog gaat gebeuren
B
de inhoud in het kort
C
laten merken wat je van iets vindt
D
uitleg, verduidelijking

Slide 15 - Quizvraag

Wat is verklaren?
A
uitleggen hoe iets in elkaar zit of hoe iets komt
B
sterker maken, ervoor zorgen dat het nog beter klopt
C
iets noemen om iets beter uit te leggen
D
wijzen op een gevaar of een nadeel

Slide 16 - Quizvraag

Wat is functie?
A
waarvoor iets is bedoeld
B
iets waarvan je kunt controleren of het waar is
C
iets wat zo is, een feit
D
een eerste idee geven over

Slide 17 - Quizvraag

anekdote
A
een mop
B
een korte tekst
C
een leuk kort verhaaltje
D
een sprookje

Slide 18 - Quizvraag

tussenkopje
A
titel boven één of meer alinea's
B
dikgedrukt gedeelte in het begin van een tekst
C
titel boven de hele tekst
D
conclusie aan het einde van de tekst

Slide 19 - Quizvraag

weerleggen
A
het eens zijn met de bewering
B
bewijzen dat een bewering niet klopt
C
beweren dat jij gelijk hebt
D
argumenten verzinnen

Slide 20 - Quizvraag

nuanceren
A
beter uitleggen zodat je het wél snapt
B
nog duidelijker maken wat jouw mening is
C
een bewering met voorbeelden extra goed uitleggen
D
een bewering een beetje afzwakken door te laten zien dat je er ook anders naar kunt kijken

Slide 21 - Quizvraag

conventies
A
afspraken over gedragsregels
B
afspraken over de Nederlandse spellingregels
C
afspraken over de schrijfregels
D
afspraken over de regels voor zinsbouw

Slide 22 - Quizvraag

bevestigen
A
zeggen dat iets klopt
B
zeggen dat iets niet klopt
C
je mening geven
D
een conclusie trekken

Slide 23 - Quizvraag

objectief
A
gebaseerd op feiten zonder eigen mening
B
gebaseerd op je eigen ideeën
C
gebaseerd op jouw persoonlijke voorkeur
D
gebaseerd op jouw eigen mening

Slide 24 - Quizvraag

iemand overtuigen
A
iemand in actie laten komen
B
iemand iets uitleggen
C
iemand met argumenten jouw mening uitleggen
D
iemand informatie geven

Slide 25 - Quizvraag

standpunt
A
nuancering
B
mening
C
argument
D
onderwerp

Slide 26 - Quizvraag

figuurlijk
A
met beeldspraak
B
met een abstract figuur
C
met formeel taalgebruik
D
met informeel taalgebruik

Slide 27 - Quizvraag

formeel taalgebruik
A
zakelijk taalgebruik
B
deftig taalgebruik
C
vriendschappelijk taalgebruik
D
moeilijk taalgebruik

Slide 28 - Quizvraag

verklaren
A
je iets afvragen
B
gedachten en gevoelens onder woorden brengen
C
je doel bereiken
D
uitleggen

Slide 29 - Quizvraag

globaal
A
betreft de hele wereld
B
alleen het begin
C
in grote lijnen
D
alleen het einde

Slide 30 - Quizvraag

bevestigen
A
zeggen dat iets klopt
B
je mening geven
C
zeggen dat iets niet klopt
D
je mening niet geven

Slide 31 - Quizvraag

voorwaarde
A
iets dat je ouders van je eisen
B
iets dat je afgesproken hebt
C
iets dat nodig is, voordat iets anders gebeurt
D
iets dat van waarde is

Slide 32 - Quizvraag

letterlijk
A
met heel veel letters
B
je eigen mening
C
figuurlijk
D
helemaal en precies zoals het is geschreven

Slide 33 - Quizvraag

tegenstelling
A
twee tekstdelen die goed bij elkaar passen
B
twee tekstdelen die een reden geven
C
twee tekstdelen die tegengestelde informatie geven
D
twee tekstdelen die op logische volgorde staan

Slide 34 - Quizvraag

subjectief
A
gebaseerd op feiten zonder eigen mening
B
gebaseerd op je eigen mening, op je persoonlijke voorkeur
C
gebaseerd op de gebeurtenissen van het afgelopen jaar
D
je kunt dit controleren

Slide 35 - Quizvraag