Grammatik K5: ein/eine & kein/keine

der die of das?
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

der die of das?

Slide 1 - Tekstslide

Mädchen
A
der
B
die
C
das

Slide 2 - Quizvraag

Freundin
A
der
B
die
C
das

Slide 3 - Quizvraag

Oma
A
der
B
die
C
das

Slide 4 - Quizvraag

Kind
A
der
B
die
C
das

Slide 5 - Quizvraag

Junge
A
der
B
die
C
das

Slide 6 - Quizvraag

herhaling: der, die, das und die

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

ein, eine, ein

Slide 10 - Tekstslide

ein/eine of kein/keine?

Slide 11 - Tekstslide

Vincent ist ein / eine Kind.
A
ein
B
eine

Slide 12 - Quizvraag

Losser ist ein / eine Dorf
A
ein
B
eine

Slide 13 - Quizvraag

Jan und Max sind kein / keine Freunde.
A
kein
B
keine

Slide 14 - Quizvraag

Pilot
A
der / ein
B
das / ein
C
die / eine

Slide 15 - Quizvraag

Brötchen
A
der / ein
B
das / ein
C
die / eine

Slide 16 - Quizvraag

Giraffe
A
der / ein
B
das / ein
C
die / eine

Slide 17 - Quizvraag

..... Sängerin ist berühmt.
A
Ein (m)
B
Ein (o)
C
Eine
D
-

Slide 18 - Quizvraag

Mein Vater hat ... Haus gebaut.
A
ein (o)
B
ein (m)
C
eine
D
-

Slide 19 - Quizvraag

________ Freundschaft
A
eine
B
-
C
ein (m)
D
ein (o)

Slide 20 - Quizvraag

Er ist ... Freund von mir.
A
-
B
eine
C
ein (m)
D
ein (o)

Slide 21 - Quizvraag

Ich habe ... Problem.
A
ein (m)
B
eine
C
-
D
ein (o)

Slide 22 - Quizvraag

Zwakke werkwoorden

Slide 23 - Tekstslide

Stap 1 - Stam maken:
Hoe maak je de stam van een werkwoord?
A
Hele werkwoord - en
B
Hele werkwoord + en
C
Stam - en
D
Stam + en

Slide 24 - Quizvraag

Stap 4 - uitgang achter de stam: Welke uitgang hoort bij welk persoonlijk voornaamwoord? Sleep de blauwe vakjes naar de rode.
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie
st
t
en
t
en
e

Slide 25 - Sleepvraag

Uitzonderingen
Pers. vnw
basisregel
s-klank
stam op   -d of -t 
ich
e
e
e
du
st
t
st
er/sie/es
t
t
t
wir
en
en
en
ihr
t
t
t
sie/Sie
en
en
en

Slide 26 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
Kies de juiste vorm van het werkwoord in:
spielen wir ...
A
spiele
B
spielst
C
spielt
D
spielen

Slide 27 - Quizvraag

Zwakke werkwoorden
Kies de juiste vorm van het werkwoord in:
warten du ...
A
warte
B
wartest
C
wartet
D
warten

Slide 28 - Quizvraag

Zwakke werkwoorden
Kies de juiste vorm van het werkwoord in:
reisen Sie ...
A
reise
B
reist
C
reisen

Slide 29 - Quizvraag

Zwakke werkwoorden
Vul de juiste vorm van het werkwoord in:
wohnen ich ...

Slide 30 - Open vraag

Zwakke werkwoorden
Vul de juiste vorm van het werkwoord in:
reden ihr ...

Slide 31 - Open vraag

Zwakke werkwoorden
Vul de juiste vorm van het werkwoord in:
tanzen du ...

Slide 32 - Open vraag

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 33 - Quizvraag

Modale werkwoorden

Slide 34 - Tekstslide

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann 
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn t                           er/sie/es    kann 
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 35 - Tekstslide

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann 
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann 
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 36 - Tekstslide

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 37 - Quizvraag

_____ du die Aufgabe vorlesen?
A
kannen
B
kanne
C
kannt
D
kannst

Slide 38 - Quizvraag

Er ....... (graag willen) Spinat essen.
A
möchte
B
möchten
C
möchten
D
möchtet

Slide 39 - Quizvraag

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 40 - Quizvraag