In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Lees alle vragen en antwoorden zorgvuldig.
Denk aan de tijd!
Slide 1 - Tekstslide
Wat is GEEN spaarmotief?
A
sparen voor een nieuwe fiets
B
sparen voor als de wasmachine kapot gaat
C
sparen omdat dat veiliger is
D
sparen voor de rente
Slide 2 - Quizvraag
Wat is GEEN leenmotief?
A
Lenen voor een huis
B
Lenen voor een plotselinge dure reparatie aan de auto
C
Lenen voor een nieuwe caravan
D
Lenen vanwege de lage rente
Slide 3 - Quizvraag
Welke van de beweringen over een hypotheek is NIET juist?
A
Wanneer je de aflossing/rente van je
je hypothecaire lening niet op tijd betaalt
kan de bank het onderpand laten verkopen.
B
Bij een hypothecaire lening kan bijvoorbeeld een hele dure auto als onderpand worden gegeven.
C
De hoogte van het rentepercentage van een hypothecaire lening is lager dan die van
andere leningen/kredieten.
l
D
De looptijd van een hypotheek is lang,
vaak wel 30 jaar
Slide 4 - Quizvraag
Voor een consumptief krediet heb je bij de banken keuze uit verschillende kredietvormen. Welke van de onderstaande kredietvormen is geen kredietvorm voor een consumptief krediet?
A
Persoonlijke lening
B
Hypotheek
C
Salariskrediet
D
Doorlopend krediet
Slide 5 - Quizvraag
Welke zin is helemaal juist?
A
Je bent pas eigenaar van een woning als je je hele hypotheek hebt betaald.
B
Bij een spaardeposito heb je een vaste rente
C
Betalen met een creditcard kan alleen als je rijk bent
D
Bij het kopen van vreemd geld bij een bank krijg je van de bank
provisie
Slide 6 - Quizvraag
Welke van de onderstaande beweringen is JUIST?
I Dividend is een rente-uitkering aan spaarders II Een aandeelhouder is een stukje eigenaar van de onderneming waarvan hij aandelen heeft gekocht.
A
bewering l
B
bewering ll
C
beide zijn juist
D
beide zijn onjuist
Slide 7 - Quizvraag
In welk van onderstaande gevallen is er sprake van directe ruil?
A
Kees koopt een boormachine met een cadeaubon van de Gamma die hij voor zijn verjaardag heeft gehad.
B
Greta koopt bij Bol.com een tablet met internetbankieren
C
Willem spreekt met Henk af dat hij zijn huis schildert in ruil voor de bijlessen voor zijn zoon.
D
Jan-Dirk ruilt bij de Hema een trui , want hij heeft een te grote maat gekocht.
Slide 8 - Quizvraag
Welke van de onderstaande beweringen is JUIST ?
I Door te lenen kun je je huidige bestedingsmogelijkheden vergroten. II De gevolgen van een lening (rente en aflossing) verkleinen de toekomstig bestedingsmogelijkheden
A
bewering l
B
bewering ll
C
beide zijn juist
D
beide zijn onjuist
Slide 9 - Quizvraag
Welke functie van geld herken je in de onderstaande zin?
De feestcommissie maakt een begroting voor de feestavond. “
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
spaarmiddel
D
geen
Slide 10 - Quizvraag
Een mooie computer kost bij betaling in één keer € 599,-. Je kunt het toestel ook in termijnen betalen.
Je betaalt dan op het moment dat je de koop sluit € 150,-. Vervolgens betaal je 10 maandelijkse termijnen van € 47,50.
Hoeveel betaal je extra als je in termijnen betaalt?
A
€ 26
B
€ 47,50
C
€ 150
D
€ 625
Slide 11 - Quizvraag
Op haar 18e verjaardag krijgt Inez € 1.000 omdat ze niet heeft gerookt. Ze zet dit geld op een spaarrekening bij de RABO bank. De bank vergoedt haar 5% samengestelde rente per jaar. Na een jaar laat ze de rente ook het jaar daarna op de bank staan. Aan het einde van het 2e jaar krijgt ze weer 5% rente.
Welk bedrag heeft ze na twee jaar op haar rekening staan??
A
€ 1.050
B
€ 1.100
C
€ 1.102,50
D
€ 2.102,50
Slide 12 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met "de dekking van een verzekering"?
A
Het contract waarin de rechten en plichten van verzekerde en verzekeraar zijn vastgelegd
B
Het deel van de schade dat je zelf moet betalen, ook al ben je verzekerd.
C
De kosten die je aan de verzekeraar betaalt bovenop de premie.
D
De schade waarvoor je verzekerd bent.
Slide 13 - Quizvraag
Bekijk het gedeelte uit de polisvoorwaarden voor een fietsverzekering hiernaast . Na een inbraak in haar schuur vindt Mariska haar fiets vlak bij haar huis weer terug. De fiets is flink beschadigd en wordt voor € 390 gerepareerd. Ze claimt de schade bij de verzekeringsmaatschappij.
Hoeveel procent van de schade krijgt Mariska uitgekeerd?
A
32,1%
B
47,2 %
C
67,9 %
D
100%
Slide 14 - Quizvraag
Hoe heet de verzekering die uitkeert bij diefstal of beschadiging van je eigen voertuig?
A
AVP
B
WA+Casco
C
WA-verzekering voor eigen motorvoertuigen
D
WA-verzekering voor motorvoertuigen
Slide 15 - Quizvraag
Welke van onderstaande beweringen is JUIST ?
A
Als je schade claimt, dan stijgt de premie van de autoverzekering.
B
AVP is de officiële benaming van de WA-verzekering voor voertuigen.
C
Een allriskverzekering is een verzekering voor alleen de schade die je met je voertuig
aan een ander toebrengt
D
Een WA+cascoverzekering voor motorvoertuigen is verplicht.
Slide 16 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met het "eigen risico"?
A
Dat je voorzichtig moet zijn, want je bent zelf
ook verantwoordelijk voor je
gezondheid en je spullen.
B
De helft van het schadebedrag dat je nooit vergoed krijgt van de verzekeraar, omdat de verzekeraar hier het risico niet voor wil dragen.
C
Het deel van het schadebedrag wat je zelf betaalt bij een schade.
D
De schade waarvoor je verzekerd bent
Slide 17 - Quizvraag
Bekijk het premieoverzicht hiernaast. Familie Blokzijl bestaat uit vader, moeder en twee kinderen van 4 en 8 jaar. Ze kiezen voor het hoogste vrijwillige eigen risico. Ze hebben beiden recht op collectieve korting via hun werkgever. Meneer Blokzijl betaalt voor zijn aanvullende tandartsverzekering 55 euro per jaar. Bereken hoeveel het gezin per maand totaal aan verzekeringspremie betaalt.
A
€ 77,50
B
€ 155
C
€ 132,50
D
€ 210
Slide 18 - Quizvraag
Welke van onderstaande beweringen is ONJUIST ?
A
Hoe hoger het risico, des te lager de premie.
B
Hoe lager het verzekerd bedrag, hoe lager de premie
C
De premie voor een WA+cascoverzekering (Allrisk) is hoger dan die van de WA verzekering voor motorvoertuigen.
D
Een WA verzekering voor motorvoertuigen is verplicht.
Slide 19 - Quizvraag
Bij een opstalverzekering is de premie relatief laag.
Wat is hiervan de verklaring?
A
Het aantal schades in een jaar is klein.
B
Het aantal verzekerden is groot.
C
Het aantal schades is klein én het aantal verzekerden is groot.
D
Het aantal schades is wel groot, maar het aantal verzekerden is klein.
Slide 20 - Quizvraag
Wanneer krijg je No-claimkorting?
A
Als je een jaar niet ziek geweest bent en daardoor niet geclaimd hebt bij de zorgverzekering.
B
Als je een nieuwe autoverzekering afsluit, want ze willen je als nieuwe klant korting geven.
C
Als de kans op schade voor de autoverzekeraar erg klein is, omdat je bijvoorbeeld heel weinig rijdt.
D
Als je een jaar geen ongeluk hebt veroorzaakt en ook niet geclaimd hebt bij je autoverzekering.
Slide 21 - Quizvraag
Waaruit bestaan de verzekeringskosten het eerste jaar?
A
Assurantiebelasting, eigen risico en poliskosten
B
Premie, assurantiebelasting en eigen risico
C
Assurantiebelasting, poliskosten en premie
D
Eigen risico, poliskosten en premie
Slide 22 - Quizvraag
Waarom zijn de zorgverzekering en WA verzekering voor motorrijtuigen verplicht?
A
De kosten kunnen zo hoog oplopen, waarbij het risico bestaat dat je die anders nooit kunt betalen.
B
De overheid wil zeker weten dat er genoeg geld in de verzekeringspot zit, zodat ze kunnen uitbetalen als dat nodig is
C
Het is nodig omdat er anders personeelstekorten zouden ontstaan in de ziekenhuizen en bij garages.
D
Anders kun je geen nieuwe kopen als er iets gebeurt.
Slide 23 - Quizvraag
We hebben in Nederland de Zorgverzekeringswet.
Welke van onderstaande beweringen over de basisverzekering is ONJUIST ?
A
De basisverzekering is verplicht.
B
Bij de basisverzekering krijgt iedereen zorgtoeslag
C
Bij de basisverzekering zit een verplicht eigen risico.
D
Jongeren onder de 18 jaar zijn gratis meeverzekerd bij de ouder(s)
Slide 24 - Quizvraag
Daan heeft een hypotheek op zijn huis. Hij heeft gekozen voor een variabel rentepercentage en niet voor een rentevaste periode.
In welke situatie heeft hij voordeel van deze beslissing?
A
Als de huizenprijzen dalen.
B
Als de huizenprijzen stijgen.
C
Als de rentepercentages van de hypotheken dalen.
D
Als de rentepercentages van de hypotheken stijgen.
Slide 25 - Quizvraag
Er zijn verschillende hypotheekvormen. Lars heeft een hypotheek waarbij de rente en aflossing elk jaar samen hetzelfde bedrag zijn, zoals is weergegeven in de grafiek.
Welke bewering over zijn hypotheeklasten is juist?
A
De rente is: elk jaar meer
De aflossing is: elk jaar evenveel
B
De rente is: elk jaar meer
De aflossing is: elk jaar minder
C
De rente is: elk jaar minder
De aflossing is: elk jaar evenveel
D
De rente is: elk jaar minder
De aflossing is: elk jaar meer
Slide 26 - Quizvraag
De huurtoeslag is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de huurder en de hoogte van de huur. Andy heeft hetzelfde inkomen als vorig jaar, maar de huur is verlaagd.
Welke gevolgen heeft dit voor Andy?
A
De huurtoeslag blijft gelijk.
B
De huurtoeslag daalt.
C
De huurtoeslag stijgt.
D
De huurtoeslag vervalt
Slide 27 - Quizvraag
Op beide plaatjes zie je schades waartegen je je kunt verzekeren. Welke schade komt het vaakst voor? En tegen welke schade is een verzekering het meest noodzakelijk?
A
De grootste kans op schade: Plaatje 1
De meest noodzakelijke verzekering: Plaatje 1
B
De grootste kans op schade: Plaatje 1
De meest noodzakelijke verzekering: Plaatje 2
C
De grootste kans op schade: Plaatje 2
De meest noodzakelijke verzekering: Plaatje 1
D
De grootste kans op schade: Plaatje 2
De meest noodzakelijke verzekering: Plaatje 2
Slide 28 - Quizvraag
Sandra (14 jaar) plaatst haar fiets per ongeluk hardhandig tegen een winkelruit. De ruit is beschadigd. Haar ouders hebben een AVP-verzekering.
Wie betaalt de nieuwe ruit en wat is daarvoor de uitleg?
A
De verzekeraar, want Sandra valt onder de AVP van haar ouders.
B
De winkelier, want een normale winkelruit blijft heel als je er een fiets tegenaan zet.
C
Sandra’s ouders, want een kapotte ruit is niet gedekt door de AVP.
D
Sandra, want zij is aansprakelijk en niet verzekerd.
Slide 29 - Quizvraag
Steeds meer verzekerden kiezen ervoor om maar een deel van de mogelijke schade te verzekeren. Zij nemen zelf ook een deel van het risico.
Welke gevolgen heeft het nemen van een eigen risico voor de premie en de schade-uitkering van een verzekering?
A
De premie: gaat omhoog
De schade-uitkering: gaat omhoog
B
De premie: gaat omhoog
De schade-uitkering: gaat omlaag
C
De premie: gaat omlaag
De schade-uitkering: gaat omhoog
D
De premie: gaat omlaag
De schade-uitkering: gaat omlaag
Slide 30 - Quizvraag
Voor de aanschaf van een woning maak je gebruik van :
A
een hypotheek
B
een doorlopend krediet
C
een persoonlijke lening
D
een onderhandse lening
Slide 31 - Quizvraag
Lars neemt € 100 Euro op via de geldautomaat, hij stopt het geld in zijn portemonnee wat is er gebeurd?
A
Zijn vermogen is afgenomen met € 100,-
B
Zijn vermogen is juist toegenomen met maar liefst € 100,-
C
Zijn girale geld is toegenomen
D
Zijn chartale geld is toegenomen
Slide 32 - Quizvraag
Wat is de Eurozone?
A
Europa zonder Engeland
B
Europa zonder Brexit
C
Een gebied waar je met Euro's kunt betalen
D
Een gebied waar je juist niet met Euro's kunt betalen
Slide 33 - Quizvraag
Wat is provisie?
A
een soort picknick
B
extra kosten voor de bank
C
extra vergoeding
voor de bank
D
een soort van lunchtrommel
Slide 34 - Quizvraag
Voor de aanschaf van een duurzaam consumptiegoed, zoals bijvoorbeeld een auto of scooter, heb je veel geld nodig. Als je het geld daarvoor leent, spreek je van een...
A
Persoonlijke lening
B
Consumptief krediet
C
Salariskrediet
D
Doorlopende krediet.
Slide 35 - Quizvraag
Wat is een hypothecaire lening?
A
Lening voor de koop van een huis
B
Lening voor de koop van een auto
C
Lening voor de koop van een nieuwe bank
D
Lening voor de koop van een nieuwe ps4
Slide 36 - Quizvraag
Er staat €890 euro op je spaarrekening je ontvangt 1,6% rente. Hoeveel rente is dit?
A
€34,24
B
€14,24
C
€24,24
D
€44,24
Slide 37 - Quizvraag
Er staat €500 op je spaarrekening. Je ontvangt hierover 2,8% rente. Hoeveel rente is dit?
A
€518
B
€18
C
€514
D
€14
Slide 38 - Quizvraag
Wat is een spaardeposito?
A
Een rekening waarop geld staat waar je altijd bij kan als je het nodig hebt.
B
Een rekening waarop het geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vaste rente.
C
Dit is een ander woord voor variabele rente.
D
Dit is een ander woord voor vaste rente.
Slide 39 - Quizvraag
Lissa heeft €55,50 op haar bankrekening staan. Ze koopt voor Jetty een cadeau van €10,20 en krijgt €20 zakgeld van haar ouders. Wat is Lissa haar nieuwe saldo?