HS 5 Spelling; Bijvoeglijk naamwoorden + PV in VT - lesweeek 15

HS 5 Spelling
- Bijvoeglijk naamwoorden
- Persoonsvorm in verleden tijd
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

HS 5 Spelling
- Bijvoeglijk naamwoorden
- Persoonsvorm in verleden tijd

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

- Je weet wat bijvoeglijk naamwoorden zijn
- Je weet bijvoeglijk naamwoorden te herkennen.
- Je weet de persoonsvorm in verleden tijd te vervoegen. 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
-Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord -- een mooie doos

-Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt je van welk materiaal iets gemaakt is: het is een kartonnen doos


Slide 4 - Tekstslide

Het spellen van bijvoeglijke naamwoorden
De meeste bijvoeglijke naamwoorden hebben een korte en een lange vorm: mooi -> mooie, dom -> domme.

Zo maak je de lange vorm van een bijvoeglijk naamwoord.
- Soms hoef je er alleen een e achter het woord te zetten: mooi --> mooie
- Soms moet je tegelijk de laatste letter verdubbelen: fris -> frisse. 
- Soms moet je een a, e, o, of u  weghalen: rood -> rode.
- Soms moet je een f veranderen in een v: lief -> lieve
- Soms moet je een s veranderen in een z: grijs -> grijze
- Bij sommige bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met een deelteken of trema. Zo voorkom je dat woorden verkeerd uitgesproken worden; officieel -> officle.

Slide 5 - Tekstslide

Vragen
- Hoe moet je bijvoeglijke naamwoorden spellen wanneer je ze langer maakt?

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "braaf"
A
braafe
B
brave
C
brafen
D
braven

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "dwaas"
A
dwaase
B
dwaaze
C
dwaze
D
dwase

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "negatief"
A
Negatieve
B
Negatiefe
C
Negatieven
D
Negatiefen

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "nauw"
A
nauwen
B
naauwe
C
naauwen
D
nauwe

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "werkloos"
A
Werkloze
B
Werkloose
C
Werklose
D
Werklozen

Slide 11 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "vlot"
A
vlotte
B
vlote
C
vloote
D
vlootte

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "financieel"
A
financieele
B
financiële
C
financieële
D
financielen

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de lange vorm van het bijvoeglijk naamwoord: "industrieel"
A
industriele
B
industriële
C
industrielle
D
industrieele

Slide 14 - Quizvraag


Slide 15 - Open vraag

Toepassingsvraag
Opdracht: Maak van de woorden tussen haakjes een passend bijvoeglijk naamwoord.

Slide 16 - Tekstslide

Z'n zus vertelde een (mysterie) verhaal over heksen en tovenaars

Slide 17 - Open vraag

Volgens mij hoort het vak van componist tot de (creatie) beroepen

Slide 18 - Open vraag

In Amsterdam wees een (vriend) man ons de weg naar Artis

Slide 19 - Open vraag

Zulke (wonder) verhalen kun jij alleen bedenken, Edgar.

Slide 20 - Open vraag

Via een (hobbel) zandweg bereikten wij onze camping

Slide 21 - Open vraag

Persoonsvorm in verleden tijd; zwakke werkwoorden
Er zijn werkwoorden waarbij in de verleden tijd de klank verandert; kijken - keken. 
Dit worden sterke werkwoorden genoemd. 
TIP! Ze zijn sterk genoeg om te veranderen van klank ;) 

Wanneer de klank NIET verandert, dan noem je dat zwakke werkwoorden.

Slide 22 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden in VT
Bij het vervoegen van zwakke werkwoorden gebruik je;
't ex-kofschip

Eindigt de stam (ik-vorm) op één van de medeklinkers uit dit woord? -> +te(n). 

Zo niet -> +de(n).

Slide 23 - Tekstslide

Toepassingsvragen
Opdracht: Noteer de persoonsvormen van de volgende zinnen in de verleden tijd.

Slide 24 - Tekstslide

(drogen) de mensen de was vroeger aan een waslijn?

Slide 25 - Open vraag

Die brandweerkorpsen (blussen) de brand in de meubelfabriek.

Slide 26 - Open vraag

Vorige week (bloeien) de hibiscus in onze tuin al

Slide 27 - Open vraag

In 2001 (verplaatsen) dit bedrijf zijn gehele productie naar India

Slide 28 - Open vraag

Toen de aarde (beven) en (trillen), (vrezen) de mensen voor hun leven.

Slide 29 - Open vraag

Meerkeuze vragen over persoonsvorm in verleden tijd

Slide 30 - Tekstslide

De computer staat nog aan.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 31 - Quizvraag

Eet jij een appel?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 32 - Quizvraag

De bel is net gegaan.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 33 - Quizvraag

verleden tijd ik-vorm:
melden
A
melde
B
meldde
C
meldden
D
melden

Slide 34 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van ruiken?
A
roken
B
ruikten

Slide 35 - Quizvraag

verleden tijd van deleten
ik.......
A
delete
B
deletete
C
delet

Slide 36 - Quizvraag

verleden tijd wij-vorm:
praten
A
praate
B
praten
C
praatten
D
praatte

Slide 37 - Quizvraag

Een zwak werkwoord...
A
verandert niet van klank in de verleden tijd
B
verandert wel van klank in de verleden tijd

Slide 38 - Quizvraag

Herhaling week 14
- Wat weet je nog van vorige week? 
- Wat waren voorzetsels?
- Welke woordsoorten ken je nog? Weet je ze allemaal te benoemen?
- Inleveren van Jufmelis opdrachten

Slide 39 - Tekstslide

Lever hier je opdrachten van JufMelis in van vorige week.

Slide 40 - Open vraag

Welk voorzetsel past in deze zin:

“... we naar school gaan, eten we eerst onze boterham op.”
A
Na
B
Op
C
Als
D
Voor

Slide 41 - Quizvraag

Welk voorzetsel past in deze zin:

“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”
A
Tussen
B
In
C
Achter
D
Op

Slide 42 - Quizvraag

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Op
B
Onder
C
Uit
D
Het

Slide 43 - Quizvraag

Hoeveel zelfstandige werkwoorden zijn er mogelijk in een gezegde?
A
1
B
meer dan 1

Slide 44 - Quizvraag

De woorden zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen noemen we...
A
Hulpwerkwoorden
B
Zelfstandige werkwoorden
C
Koppelwerkwoorden
D
Meewerkend voorwerp

Slide 45 - Quizvraag

welk ww is géén koppelwerkwoord?
A
blijven
B
voorkomen
C
hebben
D
heten

Slide 46 - Quizvraag

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + andere werkwoorden+ naamwoordelijk deel
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 47 - Quizvraag

Bij welk antwoord staan alleen woordsoorten?
A
Lidwoord, persoonsvorm, gezegde
B
Persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp
C
Werkwoord, voornaamwoord, lidwoord
D
Ik weet niet wat woordsoorten zijn

Slide 48 - Quizvraag

Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
de =
A
ww
B
zn
C
bn
D
lw

Slide 49 - Quizvraag

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, sinds, vanwege, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
aanwijzende voornaamwoorden

Slide 50 - Quizvraag

Heerenveen =
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk zelfstandig naamwoord

Slide 51 - Quizvraag

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 52 - Quizvraag

Men wist helemaal niets van haar probleem.
Men=
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 53 - Quizvraag

Huiswerk lesweek 15
Maken Spelling HS 5 opdrachten 2 t/m 4 + 7 t/m 9.

Volgende week controle via LessonUp!

Volgende les -> HS 5 Formuleren lesweek 16.  

Slide 54 - Tekstslide