5.3 Lezen verwijswoorden B/K

5.3 (lezen)
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

5.3 (lezen)

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Feiten
Zijn voor iedereen hetzelfde
Kun je controleren

Bijvoorbeeld:
In deze klas zitten 12 leerlingen

Slide 3 - Tekstslide

Aan de muur hangt een digibord.
A
Dit is een mening.
B
Dit is een feit.

Slide 4 - Quizvraag

Meningen
Kunnen voor iedereen verschillen
Geven aan wat iemand ergens van vindt
Herken je vaak aan de werkwoorden vinden of denken

Bijvoorbeeld:
Ik vind dropjes erg lekker.
Zij denkt dat hij nooit haar vriend zal worden.


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Geef een voorbeeld van een zin met een mening.

Slide 7 - Open vraag

Bloemkool is de lekkerste groente.
A
Feit, want er staat geen vind
B
feit, want je kunt het controleren
C
Mening
D
feit, want bloemkool is een groente.

Slide 8 - Quizvraag

Geef een voorbeeld van een zin met een feit.

Slide 9 - Open vraag

verwijswoorden
Verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. 
Verwijswoorden zorgen voor afwisseling in een tekst. Voorbeelden van verwijswoorden: hij, hem, zij, haar, het, dat, die en daar.

Hoe kom je erachter waar een verwijswoord naar verwijst?
Stel een vraag die begint met:• wie,  wat,  waar


Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld
Mevrouw Zoethout woont in een blauw huis.
Wie?
Zij woont daar al 21 jaar.

Mevrouw Zoethout woont in een blauw huis.
Waar?
Zij woont daar al 21 jaar.

Slide 11 - Tekstslide

Waarna verwijst 'hij' in de zin:


Onno krijgt een vreemd mailtje binnen. Hij denkt dat dit spam is.
A
mailtje
B
Onno
C
hij
D
spam

Slide 12 - Quizvraag

Waarna verwijst 'het' in de zin:


Vera doet het trucje voor. Ze zegt: 'Zo moet je het doen.'
A
trucje
B
Vera
C
Ze
D
doen

Slide 13 - Quizvraag

Welk verwijswoord herken je?
Irma vindt spruitjes lekker, zij eet ze graag elke dag.

Slide 14 - Open vraag