Meervouden

1 / 13
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 13 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Hoe maak ik van een zelfstandig naamwoord een meervoud?

Slide 2 - Open vraag

Wat is het meervoud van sticker?
A
Stickeren
B
Sticker's
C
Stickers

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het meervoud van vakantie?
A
Vakantie's
B
Vakanties
C
Vakantieën

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het meervoud van taxi?
A
Taxi's
B
Taxiën
C
Taxis

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het meervoud van zee?
A
Zeeën
B
Zeeen
C
Zee's

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het meervoud van kaas?
A
Kasen
B
Kazen
C
kaas's

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het meervoud van druif?
A
Druifen
B
Druifs
C
Druiven

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het meervoud van ijslolly?
A
Ijslollys
B
Ijslolly's
C
Ijslollyën

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het meervoud van menu?
A
Menu's
B
Menuën
C
Menus

Slide 10 - Quizvraag

Kortom:
1. Een meervoud maak je met -s, -en of -ën.
2. Gebruik -'s als je het woord anders uitspreekt en na -Y.
3. Bijna altijd na -ee of -ie komt -ën (zeeën - knieën).

4. Soms moet je nog iets veranderen:
Druif - druiven
Kaas - kazen



Slide 11 - Tekstslide

Ik heb nu genoeg uitleg gekregen om de opdrachten te kunnen maken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 12 - Poll

Aan de slag!

Slide 13 - Tekstslide