Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Kern (Nederlands lesboek), een schrift, een leesboek, een agenda en pen/papier.
Spullen niet op orde: BV op Magister. Dit geldt ook voor je agenda!
Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
Mobiele telefoons/tablets niet toegestaan in de les, tenzij de docent het aangeeft.
Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.
Slide 3 - Tekstslide
Maar eerst...
even ontspannen met een goed boek!
Slide 4 - Tekstslide
Week 8 20 februari t/m 24 februari 2023
We blijven lezen!!
Boeken periode 3: thema oorlog
ukjtr=> code LessonUp
Afronden leesvaardigheid
Woensdag 22/2: schrijfopdracht
Slide 5 - Tekstslide
Leesvaardigheid
toetsweek
Opdracht schrijfvaardigheid
Woensdag 22 februari
Slide 6 - Tekstslide
Leerdoelen
Deze week:
leer je de opbouw van een tekst herkennen met behulp van verbindingswoorden
leer je wat verwijswoorden zijn en welk nut ze hebben.
Leer je om verwijswoorden en functiewoorden in je schrijfopdracht te gebruiken
Slide 7 - Tekstslide
Weektaak 7
Maak je schrijfopdracht af.
Klaar? Werk aan je weektaak
Lees de theorie op bladzijde 78
Maak opdracht 1 t/m 4 op bladzijde 79
Slide 8 - Tekstslide
PTD rapportperiode 2
Herhaling taalverzorging (spelling totaal)
45 min
(1x)
NEE
104
SO
Boekentoets (2 boeken)
45 min
VK
NEE
Nr.
Toets-vorm
Leerstof/ Leerdoel
Tijd
Weging
Her-
kans
201
PW
Lezen + woordenschat en theorie lezen
45 min
3/toetsweek
Nee
202
SO
Grammatica taalkundig en redekundig
45 min
1/
Nee
203
SO
Schrijfopdracht
45 min
2/22 febr.
Nee
Slide 9 - Tekstslide
Boekenlijst 2 G - periode 3
1. Haar naam was Sarah Tatiana de Rosnay
2. Het dagboek van Anne Frank Anne Frank
3. Stilte heeft een eigen stem Ruta Sepetijs
4. De gelukvinder Vendel/Elman
5. 't Hooge Nest Roxane van Iperen
6. Het meisje met de vlechtjes Wilma Geldof
Boek 2
Boek 3
Boek 4
Slide 10 - Tekstslide
Controleren schrijfopdracht
Opdracht - ongeveer 10 minuten
Ruil je opdracht met je buurman of buurvrouw.
Controleer de opdracht op de volgende punten:
Bespreek de punten met je buurman of buurvrouw.
Slide 11 - Tekstslide
Controleren schrijfopdracht
Heeft je schrijfopdracht een titel?
Heb je alinea's gebruikt?
Heb je minimaal 3 signaalwoorden gebruikt?
Heb je minimaal 3 functiewoorden gebruikt?
Heb je rekening gehouden met je doelgroep?
Heb je formulering en spelling gecheckt?
Slide 12 - Tekstslide
Uitleg theorie
Op de volgende dia's wordt de lesstof van deze week behandeld.
Slide 13 - Tekstslide
Verbindingswoorden (p. 74)
Slide 14 - Tekstslide
Verbindingswoorden (p. 74)
Slide 15 - Tekstslide
Verbindingswoorden (p. 74)
Slide 16 - Tekstslide
Verbindingswoorden (p. 74)
Slide 17 - Tekstslide
Verbindingswoorden (p. 74)
Slide 18 - Tekstslide
Verwijswoorden (p. 78)
Slide 19 - Tekstslide
Verwijswoorden (p. 78)
Slide 20 - Tekstslide
Verwijswoorden (p. 78)
Slide 21 - Tekstslide
Verwijswoorden (p. 78)
Slide 22 - Tekstslide
Verwijswoorden (p. 78)
Slide 23 - Tekstslide
Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?
leer je de opbouw van een tekst herkennen met behulp van verbindingswoorden
leer je wat verwijswoorden zijn en welk nut ze hebben.
leer je om verwijswoorden en functiewoorden in je schrijfopdracht te gebruiken
Slide 24 - Tekstslide
Nakijken weektaak
Slide 25 - Tekstslide
Weektaak 8
Lees de theorie op bladzijde 78
Maak opdracht 1 t/m 4 op bladzijde 79
Slide 26 - Tekstslide
Opdracht 1 bladzijde 79
a mijn – de schrijver/spreker
die – lievelingsneef
b dat – broertje
c zijn – Nils
d elkaar – Joost en Janneke
e waarvan – een niveau
Slide 27 - Tekstslide
Opdracht 2 bladzijde 79
a ze – voornaamwoord, verwijst naar Mathilde
b de lerares – zelfstandig naamwoord, verwijst naar Jannie Jansen
c daar – bijwoord, verwijst naar Amsterdam
d zijn – voornaamwoord, verwijst naar Karel
e dat – voornaamwoord, verwijst naar Pacman
Slide 28 - Tekstslide
Opdracht 3 bladzijde 79
a De schrijver bedoelt dat je de medicijnen in het keukenkastje moet bewaren, maar ‘ze’ kan ook verwijzen naar ‘kinderen’.
b De schrijver bedoelt dat de foto’s sinds WOII verbogen zaten in het archief van de Amsterdamse politie, maar ‘die’ kan ook verwijzen naar ‘onbekende mannen’.
c De schrijver bedoelt dat de boer niet wil dat de kippen worden opgepakt. Met ‘dat’ wil de schrijver dus verwijzen naar het oppakken van de kippen. Maar ‘dat’ kan ook alleen naar ‘oppakken’ verwijzen. In die betekenis wil de boer zelf niet opgepakt worden.
Slide 29 - Tekstslide
Opdracht 4 bladzijde 79
Bijvoorbeeld: Het biggetje Knor wentelde zich in de modder. Dat vond hij fijn. Er was veel modder in zijn hok. In dat hok woonden nog drie andere biggetjes: biggetje Knir, biggetje Knar en biggetje Alexander. Zij waren de broertjes van Knor. Ook zij vonden het fijn om zich in de modder te wentelen. Soms snuffelden biggetje Knor en zijn mama met de neuzen tegen elkaar aan. Snuffelen was fijn, vond biggetje Knor. Maar het was niet zo fijn als wentelen in de modder.