Meewerkend voorwerp
Iets is voor iemand bestemd.
De brief is voor mijn moeder.
Ik vroeg iets aan jou!
Ik stel de vraag:
aan/voor wie + ow + wg + lv
Bijwoordelijke bepaling
Geeft extra informatie (waar, wanneer, hoe vaak)
Morgen, nooit, altijd, in de kast, met mijn moeder.
Ik stel de vraag:
waar, wanneer, waarom, met wie, waarover, hoe vaak, etc.