Formuleren - verwijswoorden

Verwijswoorden
  • hij, zij, ze, het, hem of haar
  • ze/hen/hun
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden
  • hij, zij, ze, het, hem of haar
  • ze/hen/hun

Slide 1 - Tekstslide

Kies het juiste antwoord: De voetbalvereniging bestaat 50 jaar en daarom gaat ... een feest geven.
A
Het
B
Zij
C
Hij

Slide 2 - Quizvraag

Stappenplan
1. Waarnaar verwijst het?
2. Is het een de- of het-woord?
3. Bij de-woorden: is het een mannelijk of vrouwelijk woord?
4. Kies het juiste verwijswoord!

Slide 3 - Tekstslide

Geslachten
In het Nederlands hebben woorden, net zoals in het Frans, Spaans en Duits, een geslacht
Het geslacht bepaalt wat voor verwijswoord gebruikt wordt.

Het-woorden: onzijdig
De-woorden: mannelijk  of vrouwelijk

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Geslacht: de of het?
Het-woorden: altijd onzijdig
-->verwijs je naar met: het/zijn, dit/dat


Het meisje dat daar loopt.
Het bestuur moet zijn leden weer in het gareel brengen. Het krijgt anders de boel niet meer op orde.

Slide 6 - Tekstslide

Geslacht
De-woorden: mannelijk of vrouwelijk

- Vrouwelijke woorden: verwijs je naar met zij (ze)/haar, die/deze.
1. Vrouwelijke personen of dieren;
2. Woorden die eindigen op de volgende uitgangen: -heid, -nis, -ing, -st, -schap, -te, -de, -ie, -ij-, iek, -theek, -teit, -uur.
De universiteit haar bestuur probeert er het beste van te maken. Ze heeft te kampen met teruglopende studentenaantallen.

Slide 7 - Tekstslide

Geslacht
- Mannelijke woorden: verwijs je naar met hij/hem/zijn, deze/die.
Alle overige woorden, alle woorden die dus geen vrouwelijk uitgang hebben of een vrouwelijk persoon/dier betreffen.

De kruk zijn poten zijn ongeluk. Daarom staat hij scheef.

Slide 8 - Tekstslide

Uitzonderingen
- Steden of landen: het-woorden = ‘zijn’
- Namen bedrijven: het-woorden = ‘zijn’
- Namen bedrijven: soms de-woorden als het overduidelijk is = de Mediamarkt = ‘zijn’

Slide 9 - Tekstslide

Stappenplan
1. Waarnaar verwijst het?
2. Is het een de- of het-woord?
3. Bij de-woorden: is het een mannelijk of vrouwelijk woord?
4. Kies het juiste verwijswoord!

Slide 10 - Tekstslide

Kies het juiste antwoord: Het bestuur moet te allen tijd voorbereid zijn op ... ondergang.
A
zijn
B
haar

Slide 11 - Quizvraag

Kies het juiste antwoord: ... wil ik het liefst niet op mijn verjaardag hebben, hoor!
A
Hun
B
Hen
C
Ze

Slide 12 - Quizvraag

Hen/hun/ze
Ze: onderwerp van de zin
Hen: lijdend voorwerp en na een voorzetsel
Hun: meewerkend voorwerp (en bezittelijk voornaamwoord hun boeken)

De jongen sprak hen (lv) aan op straat en hij vroeg hun (mv) de weg. 

Slide 13 - Tekstslide

Kies het juiste antwoord: Ook liet ik ... kennismaken met de bourgondische levensstijl.
A
Ze
B
Hen
C
Hun

Slide 14 - Quizvraag

Kies het juiste antwoord: Hij was vergeten ... ... cadeau te geven, waarop hij boos werd op ....
A
hen / hen / hen
B
hen / hun / hen
C
hun / hun / hun
D
hun / hun / hen

Slide 15 - Quizvraag

Aan de slag!
Maak opdracht 1 t/m 4 op p. 234.


Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden II
  • dat/wat
  • deze/die
  • waar + vz/vz + wie
  • onduidelijk verwijzen

Slide 17 - Tekstslide

Kies het juiste antwoord: ... is het allermoeilijkste ... ik ooit heb gedaan.
A
dat/ dat
B
wat / dat
C
wat / wat
D
dat / wat

Slide 18 - Quizvraag

Dat/wat
- Dat: terugverwijzen naar een onzijdig woord (het)
Het meisje dat daar staat
- Wat: vage meuk!
(1) onbepaalde voornaamwoorden: alles, iets, niets, datgene, dat, het enige
Dat wat ik zei/alles wat ik wil
(2) losse overtreffende trap: het mooiste, het beste, het lelijkste
Het mooiste wat ik ooit gezien heb/het slechtste wat ik ooit gedaan heb/het mooiste meisje dat ik ooit gezien heb
(3) een hele zin: wij hebben de hele dag gegeten en gedronken wat we erg leuk vonden.

Slide 19 - Tekstslide

Kies het juiste antwoord: In de ochtend naar school fietsen, ... vind ik iets ... heel vervelend is.
A
dat / dat
B
wat / dat
C
dat / wat

Slide 20 - Quizvraag

Alles ... ik ooit wilde, ... heb ik inmiddels ook bereikt!
A
wat / dat
B
wat / wat

Slide 21 - Quizvraag

Deze/dit
  • Deze/die: de-woorden
De stoel die daar staat, zit niet zo lekker. Deze hier wel. 

  • Dit/dat: het-woorden
Het schilderij dat daar hangt, is al eeuwen oud. Dit hier stamt uit de negentiende eeuw.

Slide 22 - Tekstslide

Veel flatbewoners protesteren tegen de huurverhoging, omdat ... strijdig is met de afspraken.
A
die
B
dit
C
dat
D
deze

Slide 23 - Quizvraag

Waar/daar + vz of vz + wie?
Waar/daar + vz: als je verwijst naar dieren of dingen
De paarden waarop wij gereden hebben.
Vz + wie
:
als je verwijst naar mensen
De geleerden aan wie wij veel vragen stelden.

De kinderen met wie we op vakantie gingen, waren erg uitgelaten.
De lichtgewicht tent waarin we zouden slapen op de camping, was lek.


Slide 24 - Tekstslide

De leerlingen ... de docenten naar New York gaan, hebben er enorm zin in.
A
met wie
B
waarmee

Slide 25 - Quizvraag

Vul in (vz + wie / waar + vz): Degene ... ik verliefd ben.

Slide 26 - Open vraag

Onduidelijk verwijzen
Het is niet duidelijk waarnaar verwezen wordt doordat:
1. Er niets is waarnaar het verwijst;
Er is een groot tekort aan donororganen, terwijl iedereen het kan doen.
Er is een groot tekort aan donororganen, terwijl iedereen donor kan worden.


Slide 27 - Tekstslide

Onduidelijk verwijzen
Het is niet duidelijk waarnaar verwezen wordt doordat:
2. Er meerdere dingen zijn waarnaar het kan verwijzen.
Marina zei tegen Antoinette dat Marie-Jeanne haar voor haar verjaardag een mooi cadeau wilde geven. 

Wees altijd concreet en duidelijk als je naar iets verwijst!


Slide 28 - Tekstslide

Aan de slag!
Maak opdracht 5 t/m 8 op p. 234-235.


Slide 29 - Tekstslide