Taalgereedschap Brons - les 4 - werkwoorden - schooljaar '23-'24

Les 4 - werkwoorden 

werkwoordspelling
Grammatica zinsdelen
Grammatica woordsoorten
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Les 4 - werkwoorden 

werkwoordspelling
Grammatica zinsdelen
Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Lezen

Slide 2 - Tekstslide

Planner
Dinsdag 6 februari -      3.2.A - kolom A t/m D + 3.3.D + 3.4.A

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
Ik kan de inprentwoorden foutloos schrijven.

Ik kan het voltooid deelwoord in een zin herkennen en foutloos schrijven.

Ik kan een hww en zww in een zin herkennen.

Slide 4 - Tekstslide

woorddictee
1. januari                                                   6. kritisch
2. sieraad                                                 7. yoghurt
3. pyjama's                                              8. enthousiast
4. verrassing                                           9. interessant
5. cadeaus                                              10. conciërge

Slide 5 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Voltooid betekent dat het af is, het is klaar. Er gebeurt daarna niets meer.

Hij heeft gerend.
Ik heb gehuild.

Vd beginnen vaak met: ge-, be-, ver- of ont-

Slide 6 - Tekstslide

Schrijfwijze voltooid deelwoord
't x Kofschip

1. Pak de stam van het werkwoord;
2. Kijk naar de laatste letter;
3. Zit de laatste letter in het woord 't x Kofschip?
ja? --> t
Nee? --> d

Slide 7 - Tekstslide

Ik heb ... (fluisteren).
Ik heb de juf ... (bedanken).

Slide 8 - Open vraag

Grammatica woordsoorten
We kennen 3 soorten werkwoorden:

1. hulpwerkwoord (hww)
2. zelfstandig werkwoord (zww)
3. koppelwerkwoord (kww)

Slide 9 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Hulpwerkwoord = helpt om een goede zin te formuleren. Dit werkwoord kan uit de zin gehaald worden.

Ik heb vanmorgen veel gegeten.
Ik at vanmorgen veel.

Slide 10 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord
Geeft aan wat het onderwerp aan het doen is. 
Belangrijkste werkwoord uit de zin. 
Zit er maar één werkwoord in de zin? --> zww

Ik heb vanmorgen veel gegeten.
Ik at vanmorgen veel.

Slide 11 - Tekstslide

Met de schaar knipt mijn dochter een stuk uit haar jurk.
knipt =
A
hww
B
zww

Slide 12 - Quizvraag

Met de schaar heeft mijn dochtertje een stuk uit haar jurk geknipt.
heeft =
A
hww
B
zww

Slide 13 - Quizvraag

Gisteren viel het meisje van haar fiets.
viel =
A
hww
B
zww

Slide 14 - Quizvraag

Klas 1d kent het verschil tussen een zww en een hww.
kent =
A
hww
B
zww

Slide 15 - Quizvraag

Vanaf nu gaan we niet meer liegen.
gaan =

A
hww
B
zww

Slide 16 - Quizvraag