werkwoorden ma 18 sept

Werkwoorden di 12 sept
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoorden di 12 sept

Slide 1 - Tekstslide

De persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Elke zin heeft altijd één persoonsvorm.
  • Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm.



Slide 2 - Tekstslide

4. Werkwoorden (ww)
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
lachen: lach - lacht- lachen- lachte- lachten- gelachen - lachend
vallen: val - valt- vallen - viel - vielen - gevallen - vallend

Slide 3 - Tekstslide

Is verwijdert een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 4 - Quizvraag

Is kochten een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 5 - Quizvraag

Is 'jarig' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 6 - Quizvraag

Maar wat is een werkwoord precies?

Een werkwoord is:
A
Een ander woord voor het onderwerp
B
Een doe-woord
C
Een woord dat aangeeft welk werk iemand doet
D
Een woord dat je weg kan laten uit een zin

Slide 7 - Quizvraag

Is drinken een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 8 - Quizvraag

Kies het werkwoord of de werkwoorden.
A
is
B
gegeten
C
kan
D
mogelijk

Slide 9 - Quizvraag

Is 'schaatsen' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 10 - Quizvraag

Is zijn een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord

Slide 11 - Quizvraag



Kies het werkwoord of de werkwoorden.
A
fietsen
B
huis
C
koning

Slide 12 - Quizvraag

Kies het werkwoord of de werkwoorden.
A
rappen
B
smiley
C
verhuizen
D
zwemmen

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een werkwoord? Een werkwoord duidt aan:
A
mens, dier of ding
B
handeling, gebeurtenis of toestand
C
wanneer, hoe of waar iets gebeurt
D
dat iemand iets doet

Slide 14 - Quizvraag

wel een werkwoord
geen 
werkwoord
draaien
direct
tikken
tangen
schilderen
schroevendraaier

Slide 15 - Sleepvraag

wel een werkwoord
geen 
werkwoord
wandelen
sneller
tikken
potloden
Joggen
schroevendraaier

Slide 16 - Sleepvraag

Werkwoord
Geen werkwoord
zwemmen
schouders
struikelen
alpaca
koken
kerst

Slide 17 - Sleepvraag

Werkwoord
Geen werkwoord
drinken
paarden
bijten
plakken
handen
voeten

Slide 18 - Sleepvraag

supermoeilijke sleepvraag:
In een zin staat altijd minstens één ....................
De persoonsvorm is altijd een ....................
Een .................................... kun je in een andere tijd zetten.
Als je de zin vragend maakt, begint de zin 
met een  ..........................         Dat noem je de ............................
werkwoord
werkwoord
werkwoord
werkwoord
persoonsvorm

Slide 19 - Sleepvraag

Wat zijn de werkwoorden in deze zin?
Werkwoorden
Janneke
heeft
haar werk
goed
gedaan

Slide 20 - Sleepvraag

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 21 - Sleepvraag

Huiswerk voor di 19 sept
Grammatica blok 1
Maken opdr. 17, t/m 20
Leren het werkwoord.



Slide 22 - Tekstslide