grammatica 1.1 en 2.1

Grammatica 1.1 & 2.1 
Dit oefenen we voor de schrijftoets laten dit jaar
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica 1.1 & 2.1 
Dit oefenen we voor de schrijftoets laten dit jaar

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoorden (ww)
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
lachen: lach - lacht- lachen- lachte- lachten- gelachen - lachend
vallen: val - valt- vallen - viel - vielen - gevallen - vallend

Slide 2 - Tekstslide

De persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Elke zin heeft altijd één persoonsvorm.
  • Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm.



Slide 3 - Tekstslide

De persoonsvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in de zin.
Je vindt de persoonsvorm door de zin vragend te maken. Het eerste werkwoord dat vooraan komt, is de persoonsvorm.
Bijvoorbeeld:
Petra heeft een leuke baan.
Heeft Petra een leuke baan?

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin?
Door de najaarsstorm waaiden de pannen van het dak.
A
het dak
B
de pannen
C
de najaarsstorm
D
waaiden

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?: Na de voorstelling bleven we nog even hangen.

Slide 6 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?: De docent heeft het proefwerk niet nagekeken.
A
heeft
B
heeft nagekeken
C
niet
D
de docent

Slide 7 - Quizvraag

Naast de persoonsvorm kunnen in de zin ook andere werkwoorden staan:
  • de infinitief: het hele werkwoord (bijv: sporten, lopen, koken)
  • het voltooid deelwoord: geeft aan dat iets eerder is gebeurd (gebeld, uitgenodigd, overgemaakt, gelopen)

Slide 8 - Tekstslide

Wat is wil in de zin? Kies tussen persoonsvorm, infinitief of voltooid deelwoord: "Thomas, wat wil jij later worden?"

Slide 9 - Open vraag

Wat is worden in de zin? Kies tussen persoonsvorm, infinitief of voltooid deelwoord: "Thomas, wat wil jij later worden?"

Slide 10 - Open vraag

Wat is betekend in de in? Kies tussen persoonsvorm, infinitief of voltooid deelwoord: "Wat heeft dit voor zijn situatie betekend?"

Slide 11 - Open vraag

Wat voor werkwoorden staan er in de zin?: "Had u daar dan friet bij gewild?"
A
had=persoonsvorm, gewild=persoonsvorm
B
had=persoonsvorm gewild=voltooid deelwoord
C
had=persoonsvorm
D
had=persoonsvorm gewild=infintief

Slide 12 - Quizvraag

Onderwerp
- Het onderwerp is iets of doet iets. 
- Je kan met een vraag het onderwerp in de zin vinden. 

- wie/wat + is iets/doet iets? 

bijvoorbeeld: Lieke is nu afgestudeerd. Wie is afgestudeerd?-> Lieke

Slide 13 - Tekstslide


Wat zijn de onderwerpen in de zinnen?
1. "Volgende week ronden we die projecten af"
2. "Met een beetje honing smaakt die thee best lekker"

Slide 14 - Open vraag

Wat is het onderwerp in de zin? "Een grote groep reizigers stond te wachten"
A
reizigers
B
een grote groep reizigers
C
groep reizigers

Slide 15 - Quizvraag