In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Verwijswoorden zoals die en dat
Slide 1 - Tekstslide
Deze slide heeft geen instructies
Leerdoel
Aan het einde van de les weet de leerling hoe je verwijswoorden zoals die en dat kunt gebruiken.
Slide 2 - Tekstslide
Presenteer het leerdoel aan het begin van de les en verwijs hier gedurende de les regelmatig naar.
Wat weet jij al van verwijswoorden zoals die en dat?
Slide 3 - Woordweb
Deze slide heeft geen instructies
Wat zijn verwijswoorden?
Verwijswoorden zijn woorden die naar een ander woord verwijzen, zoals 'die' en 'dat'.
Slide 4 - Tekstslide
Vraag aan de leerlingen of zij voorbeelden kunnen geven van verwijswoorden.
Wanneer gebruik je 'die'?
Je gebruikt 'die' als het verweesde woord een de-woord is en in het meervoud of als het enkelvoud mannelijk is.
Slide 5 - Tekstslide
Geef voorbeelden en laat de leerlingen oefenen met het gebruik van 'die'.
Wanneer gebruik je 'dat'?
Je gebruikt 'dat' als het verweesde woord een het-woord is of als het enkelvoud onzijdig is.
Slide 6 - Tekstslide
Geef voorbeelden en laat de leerlingen oefenen met het gebruik van 'dat'.
Oefening 1
Vul in: De jongen heeft een hond. ____ hond is heel lief.
Slide 7 - Tekstslide
Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de oefening maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Oefening 2
Vul in: Het meisje heeft een fiets. ____ fiets is rood.
Slide 8 - Tekstslide
Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de oefening maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Oefening 3
Vul in: De kinderen hebben een bal. ____ bal is blauw.
Slide 9 - Tekstslide
Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de oefening maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Oefening 4
Vul in: De vrouw heeft een boek. ____ boek is interessant.
Slide 10 - Tekstslide
Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de oefening maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Oefening 5
Vul in: Het kind heeft een snoepje. ____ snoepje is zoet.
Slide 11 - Tekstslide
Laat de leerlingen individueel of in tweetallen de oefening maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Samenvatting
Verwijswoorden zoals 'die' en 'dat' gebruik je om naar een ander woord te verwijzen. 'Die' gebruik je bij de-woorden in het meervoud of enkelvoud mannelijk, 'dat' gebruik je bij het-woorden of enkelvoud onzijdig.
Slide 12 - Tekstslide
Vat de belangrijkste punten van de les samen en geef de leerlingen de mogelijkheid om vragen te stellen.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 13 - Open vraag
De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.
Slide 14 - Open vraag
De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
Slide 15 - Open vraag
De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.