Taalverzorging 1 vmbo - bk leerjaar 1

Taalverzorging 1: H2 en H4
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 53 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging 1: H2 en H4

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Woordvolgorde
De gebruikelijke woordvolgorde in een Nederlandse zin is: onderwerp + persoonsvorm + rest van de zin.



Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandige naamwoorden zijn woorden waar je altijd een lidwoord voor kunt zetten: (het) boek, (de) ijspret. Het gaat dan om mensen, dieren en dingen, en zaken als gevoelens, tijdsaanduidingen, gebeurtenissen en denkbeeldige personen of zaken.

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeelden: 
jongen (mensen)
hond (dieren)
muts (dingen)
verliefdheid (gevoelens)
week (tijdsaanduiding)
botsing (gebeurtenissen)
luiletterland (denkbeeldige zaken)

Slide 6 - Tekstslide

Eigennamen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Je schrijft ze met een hoofdletter.

Voorbeelden:
Frits
Zaltbommel
Hema
Nokia

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Maar let op: je kunt niet van ieder zelfstandig naamwoord enkelvoud of meervoud maken. Het woord ‘hersenen’ bestaat alleen in het meervoud. En wat dacht je van het woord ‘aarde’? Daar kun je juist geen meervoud van maken.

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeeld herkennen zelfstandig naamwoord


Is het woord boom een zelfstandig naamwoord?
Van het woord ‘boom’ kun je meervoud maken. Dan krijg je ‘bomen’.
Je kunt het woord ook verkleinen. Dan wordt de boom een boompje.
Vóór ‘boom’ kun je het lidwoord ‘de’ zetten; dan krijg je ‘de boom’.
‘Boom’ is dus een zelfstandig naamwoord.


Slide 10 - Tekstslide

Opdrachten
Maak opdracht 1, 3 en 4 van H2

Slide 11 - Tekstslide

Ketting maken
We doen deze opdracht met de hele klas. Maak een ketting van zelfstandige naamwoorden. Het 1e woord in de ketting is: school
De volgende noemt een zelfstandig naamwoord dat begint met de laatste letter van het vorige woord.

Slide 12 - Tekstslide

Lidwoorden


Wie weet wat lidwoorden zijn?

Slide 13 - Tekstslide

Lidwoorden
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Soms staat tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog wel een ander woord, zoals bij "het oude boek".
De 3 lidwoorden zijn: de, het en een.

Slide 14 - Tekstslide

Lidwoorden
Maak opdracht 6, 7 en 8 van H2 op blz. 32/33

Slide 15 - Tekstslide

Vandaag
  • Bespreken we het huiswerk
  • Leren jullie over hoofdletters en leestekens
  • Werken jullie aan het huiswerk

Slide 16 - Tekstslide

Hoofdletters en leestekens
De belangrijkste regels voor hoofdlettergebruik in het Nederlands zijn vrij simpel:

Iedere nieuwe zin begint met een hoofdletter. In dit artikel vind je daar vele voorbeelden van.
Namen van mensen, plaatsen, rivieren enz. worden met een hoofdletter geschreven.

Slide 17 - Tekstslide

Uitzonderingen
  • Als je de voor- en achternaam schrijft, krijgt het tussenvoegsel geen hoofdletter.
  • Wanneer de hele voornaam (en dus ook de voorletter) is weggehaald, schrijf je het tussenvoegsel wél met een hoofdletter. Bestaat het tussenvoegsel uit twee woorden, dan krijgt alleen het eerste woordje een hoofdletter:

Slide 18 - Tekstslide

Uitzonderingen
  • In het Nederlands schrijf je de maanden en dagen niet met hoofdletters
  • Bij een opsomming hoeft niet ieder nieuw stukje met een hoofdletter. Tenzij ieder deel van de opsomming een hele zin is.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Leestekens
Regel
Voorbeeld
Punt
- na een gewone zin
- bij afkortingen
- na een voorletter
- Veel mensen hebben een huisdier
- o.a., enz. 
- S.A. de Vries
Vraagteken
- na een vragende zin
Hoe laat is het?
Uitroepteken
- na een uitroep
- na een waarschuwing
- na een bevel
- Wat leuk!
- Kijk uit!
- Kom hier!

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht
Maak opdracht 9, 10, 11, 12 en 13

Slide 23 - Tekstslide

Vandaag
  • Bespreken we het huiswerk.
  • Leren jullie over klinker en medeklinkers
  • Leren jullie over korte en lange klanken
  • Werken jullie aan het huiswerk 

Slide 24 - Tekstslide

Klinkers en medeklinkers
In het alfabet vind je 5,5 klinkers.
De 5 ‘hele’ klinkers van het alfabet zijn de a, de e, de i, de o en de u.
De halve klinker de y, ofwel de Griekse y. Die letter is soms een klinker en soms een medeklinker.




Slide 25 - Tekstslide

Klinkers 
Er eigenlijk geen ‘gewone’ woorden zijn zonder klinkers in de Nederlandse taal, alleen bij 
  • afkortingen: bh, tbc, sms
  • verkortingen: 'k i.p.v. ik, 't i.p.v. het
  • tussenwerpsels: tsss, grrr, ssst

Slide 26 - Tekstslide

Medeklinkers
Het alfabet heeft veel meer medeklinkers dan klinkers. In totaal kent het alfabet 26 letters.

Een simpel rekensommetje laat ons zien dat er dan 20,5 medeklinkers zijn:
20 hele, zoals de b, c, d, f, g en h.
en een halve: de y.

Slide 27 - Tekstslide

De griekse y
Als de y een klinker is, dan heeft deze een i- of ie-klank. bijvoorbeeld het geval bij woorden als:
baby - synoniem - symbool
Als de y een medeklinker is, dan wordt deze uitgesproken als een j
Dat gebeurt bijvoorbeeld in deze gevallen:
yoga - yoghurt - yeti - yahtzee - yin en yang

Slide 28 - Tekstslide

Klankgroepen
Gaat over de manier waarop een woord wordt verdeeld als het wordt uitgesproken.
Klankgroepen vertellen je hoe je een woord verdeelt als je het uitspreekt.
Je kan onderscheidt maken in korte en lange klanken. 

Slide 29 - Tekstslide

Bij de volgende woorden zijn de korte klanken dik gedrukt:

  • kat
  • wedden
  • slippen
  • krot
  • put
Bij de volgende woorden zijn de lange klanken dik gedrukt:
  • praten
  • wegen
  • sliep
  • lopen
  • stuur

Slide 30 - Tekstslide

Open of gesloten klankgroep
  • Een gesloten klankgroep is een klankgroep die eindigt op een korte klinkerklank.
  • Een open klankgroep eindigt juist op een lange klinkerklank.

Even oefenen:
Dromen, bakker, zakken, varen. 

Slide 31 - Tekstslide

Opdracht
Maak opdracht 14, 15, 16, 17 en 18 van H2 op blz 36 t/m 41

Slide 32 - Tekstslide

Vandaag
  • Bespreken we het huiswerk
  • Leren jullie over meervoud en enkelvoud 
  • Leren jullie nog wat meer over lange klanken
  • Werken jullie aan het huiswerk

Slide 33 - Tekstslide

Meervoud
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en meervoud. Je maakt het meervoud door - (e)n, -s of -eren achter het woord te zetten.
( zie theorie op blz. 43 van je leer/werkboek A)

Slide 34 - Tekstslide

Enkelvoud
Wanneer het onderwerp één iets of iemand is, gaat het om enkelvoud.
Niet ieder werkwoord of zelfstandig naamwoord wordt  in het enkelvoud geschreven als de hoofdpersoon slechts één iemand is. Het draait namelijk alleen om het werkwoord of zelfstandig naamwoord dat bij de hoofdpersoon hoort. 




Slide 35 - Tekstslide

Voorbeeld
Hoofdpersoon enkelvoud, werkwoord of zelfstandig naamwoord enkelvoud
Ayla wacht bij de bushalte
Het schilderij viel van de muur toen Wendy boos de deur dichtgooide.
Hoofdpersoon enkelvoud, werkwoord of zelfstandig naamwoord meervoud
Jan deelt snoepjes uit aan zijn klasgenoten.
Evelien had zo’n trek dat ze drie broodjes at. 

Slide 36 - Tekstslide

Lange klank; i of ie
Hoor je een ie? Soms schrijf je dan een i of ie. Maar wanneer gebruik je i en wanneer ie?
  • Hoor je aan het einde van een lettergreep een ie, dan schrijf je i. Bijvoorbeeld eskimo, kiwi, titel.
  • Als je ie hoort, maar niet aan het einde van een lettergreep, dan schrijf je vaak ie. Bijvoorbeeld vierkant, plezier
  • Eindigt het woord op tie? Dan schrijf je altijd ie. Bijvoorbeeld politie, vakantie.

Slide 37 - Tekstslide

Au of Ou
Geen ezelsbruggetje, 
je moet leren wanneer je 
welke schrijft. 
















Goed
Fout
Trouwen
Trauwen
Auto
Outo
Augurk
Ougurk
Touw
Tauw
Oudbollig
Audbollig

Slide 38 - Tekstslide

Sommige woorden kun je met au en ou schrijven maar hebben dan een andere betekenis. 
Betekenis met ou
Betekenis met au
Rouw (treurnis)
Rauw (ongekookt)
Douw (duw)
Dauw (druppels)
Nabouwen      ( namaken)
Nabauwen
(na-apen)
Kou (fris)
Kauw (vogel)

Slide 39 - Tekstslide

Opdrachten
Maak opdracht 20, 21, 22 en 23 van H2 op blz 43 t/m 48

Slide 40 - Tekstslide

Vandaag
  • Bespreken we het huiswerk
  • Leren jullie over de trappen van vergelijking 

Slide 41 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
De trappen van vergelijking worden gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken. Er zijn drie trappen van vergelijking:

  • de stellende trap of positief (de basisvorm): mooi, groot e.d.
  • de vergrotende trap of comparatief: mooier, groter
  • de overtreffende trap of superlatief: mooist, grootst

Slide 42 - Tekstslide

Trappen van vergelijking
Meestal worden de vergrotende en overtreffende trap gevormd door -er en -st achter te plaatsen. Soms verandert er daarbij iets aan de spelling ten opzichte van het basiswoord:

blond - blonder - blondst
nieuw - nieuwer - nieuwst
groot - groter - grootst
lief - liever - liefst
chic - chiquer - chicst

Slide 43 - Tekstslide

Uitzonderingen
  • als het bijvoeglijk naamwoord op een r eindigt, verschijnt er in de vergrotende trap vaak een d: duur - duurder - duurst
  • als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een stomme e, komt er in de vergrotende trap alleen een r achter; de overtreffende trap wordt dan meestal omschreven met meest: oranje - oranjer (ook vaak: meer oranje) - meest oranje
  • als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een s-klank, komt er in de overtreffende trap alleen een t achter:
  • vers - verser - verst

Slide 44 - Tekstslide

Onregelmatige vormen
Enkele woorden hebben onregelmatige trappen van vergelijking:
goed - beter - best
veel - meer - meest
weinig - minder - minst
graag (‘met plezier’) - liever - liefst
kwaad (‘erg’) - erger - ergst

Slide 45 - Tekstslide

Opdrachten
Maak opdracht 24, 25, 26, 27 en 28 op blz 49 t/m 51

Slide 46 - Tekstslide

Vandaag
  • Bespreken we het huiswerk
  • Starten we met H4
  • Leren jullie over werkwoorden en werkwoordstijden
  • Werken jullie aan de opdrachten 

Slide 47 - Tekstslide

Werkwoorden
Veel werkwoorden zijn makkelijk te herkennen. Ze geven heel duidelijk informatie over de activiteit die iemand aan het doen is. Denk maar aan:
rennen
springen
vallen
knutselen
paardrijden
gamen

Slide 48 - Tekstslide

Werkwoorden
Toch zijn niet alle werkwoorden even goed herkenbaar als je alleen naar deze eigenschap kijkt.
Dit zijn ook werkwoorden, terwijl ze veel minder duidelijk een activiteit aangeven:
gaan
twijfelen
bedenken
beheersen
zijn
hebben

Slide 49 - Tekstslide

Werkwoorden
Werkwoorden kun je vervoegen. Dat betekent dat je ze in verschillende vormen kunt gebruiken. Welke vorm je gebruikt, hangt af van de persoon die de handeling uitvoert en van de tijd waarin de zin staat.

In de volgende slide staat een voorbeeld met het woord dansen.

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Tekstslide

Opdrachten
Maak opdracht 1, 2, 3, 4 en 5

Slide 52 - Tekstslide

Vandaag
  • Bespreken we het huiswerk
  • Spelen we een spel (opdracht 6 uit het werkboek)

Slide 53 - Tekstslide