Lezen 2.3 0LM4D

2.3 Tekstverbanden en signaalwoorden
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

2.3 Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik/ herhalen


Wat weet je nog van de vorige les?

Slide 2 - Tekstslide

welke tekstdoelen ken je?
A
overtuigen, informeren, instrueren
B
informeren, uitleggen, overhalen
C
amuseren, instrueren, vragen
D
uitleggen, amuseren, gamen

Slide 3 - Quizvraag

Hoe is een goede tekst opgebouwd?
A
Titel, inleiding en kern
B
Inleiding, middenstuk en slot
C
Samenvatting, kern en slot
D
Titel, Inleiding en slot

Slide 4 - Quizvraag

Wat is waar?
A
In de inleiding geef jij je eerste argument
B
In de inleiding geef je de conclusie
C
In de inleiding geef je aan waar het over gaat
D
In de inleiding leg jij je standpunt uit

Slide 5 - Quizvraag

Wat staat er in het slot
A
conclusie
B
uitleg
C
onderwerp
D
deelonderwerp

Slide 6 - Quizvraag

Wat zijn deelonderwerpen?
A
alinea's
B
verschillende aspecten van het onderwerp
C
inleiding - middenstuk-slot
D
middenstuk

Slide 7 - Quizvraag

2.3 Lesdoel

Je herkent signaalwoorden en 
je ontdekt verbanden in een tekst

Slide 8 - Tekstslide

Signaalwoorden

Slide 9 - Woordweb

Tekstverbanden
Zinnen en alinea’s staan in een bepaalde volgorde in een tekst en deze hebben iets met elkaar te maken.

De schrijver gebruikt signaalwoorden om te laten zien wát de zinnen en de alinea’s met elkaar te maken hebben.
Een goed opgebouwde tekst heeft logische verbanden tussen de verschillende zinnen en alinea’s.

Vraag: waarom is het handig om tekstverbanden te herkennen?

Slide 10 - Tekstslide

Belangrijke tekstverbanden
  1. opsomming
  2. volgorde van tijd
  3. tegenstelling
  4. toelichting of voorbeeld
  5. oorzaak - gevolg
  6. voorwaarde
  7. doel - middel
  8. samenvatting
  9. conclusie

Slide 11 - Tekstslide

Tekstverbanden

Slide 12 - Tekstslide

Maak een zin met het signaalwoord:
  • maar
  • als
  • daarom
  • vanwege
  • toen 

Slide 13 - Tekstslide

opsomming
tegenstelling
reden/ argument
conclusie
kortom
ten eerste
omdat
want
dus
hoewel
vervolgens
echter

Slide 14 - Sleepvraag

Ik heb ruim een uur gesport, toch ben ik niet moe.

Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
Ruim
B
Niet
C
Ik
D
Toch

Slide 15 - Quizvraag

Ik heb ruim een uur gesport, toch ben ik niet moe.

Wat is het verband in deze zin?
A
Reden
B
Oorzaak/gevolg
C
Tegenstelling
D
Volgorde

Slide 16 - Quizvraag

De treinen rijden niet. Daardoor moet ik met de bus.

Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
Niet
B
Met
C
Daardoor
D
De

Slide 17 - Quizvraag

De treinen rijden niet. Daardoor moet ik met de bus.

Wat is het verband in deze zin?
A
Oorzaak/gevolg
B
Reden
C
Tegenstelling
D
Opsomming

Slide 18 - Quizvraag

Zelfstandig aan de slag!
Wat?
Maak online opdracht 2  en de examenopdracht van zowel Lezen hoofdstuk 2.2 als Lezen hoofdstuk 2.3 
Vragen?
Stel ze aan docent
Tijd?
 tot 10.55 uur / 14.55 uur
Klaar?
Ga verder met hoofdstuk 3.1 informatieve teksten

Slide 19 - Tekstslide

Welke signaalwoorden
ken je?

Slide 20 - Open vraag

Check


Je kunt signaalwoorden herkennen

Je kunt het tekstverband benoemen

Slide 21 - Tekstslide