Antwoorden formuleren HOUD klas 2 periode 1

Soorten vragen en antwoorden formuleren
  • Welke soorten vragen kun je allemaal verwachten op een geschiedenis toets?
  • Op welke manier beantwoord je de vraag?

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

Soorten vragen en antwoorden formuleren
  • Welke soorten vragen kun je allemaal verwachten op een geschiedenis toets?
  • Op welke manier beantwoord je de vraag?

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
1.  Alle soorten vragen bespreken.
2. Voorbeelden van antwoorden op vragen bekijken en verbeteren.
3. Zelf oefenen met hulpmiddel 'HOUD' 

Slide 2 - Tekstslide

De noem-vraag
De eerste vraagvorm die je tegen kan komen is de noem-vraag. Bij een noem-vraag staat meestal het aantal antwoorden dat je moet geven. 

Bv: Noem twee gevolgen van de komst van Alva naar de Nederlanden (2 pt.)

Slide 3 - Tekstslide

Noem twee gevolgen van de komst van Alva naar de Nederlanden (2 pt.)

Slide 4 - Open vraag

De noem-vraag
Let op: Een noem-vraag heeft maar een kort antwoord nodig, meestal 1 zin. Antwoord geven in 1 of 2 woorden is altijd fout. 
Je herhaalt eerst de vraag in je antwoord. 

Slide 5 - Tekstslide

De leg uit-vraag
Dit is de meest voorkomende vraagvorm op een proefwerk. 
Bij een leg uit-vraag moet je antwoord bestaan uit een klein verhaaltje.

 Er moet ook altijd een korte conclusie in je antwoord zitten waarbij je een deel van de vraag herhaalt.

Slide 6 - Tekstslide

Formuleren met HOUD
H - Herhaal de vraag kort en beantwoord de kern van de vraag.
O - Omdat. Na het herhalen van de vraag vul je je antwoord aan met het woord omdat.
U - Uitleg. Na het woord ‘omdat’ ga je bij Leg-uit vraag uit de leerstof argumenten noemen die antwoord geven op de gestelde vraag.
D - Dus. Je eindigt je antwoord met een conclusie. Een conclusie is een korte samenvatting van je antwoord waarmee je jouw antwoord verduidelijkt. 

Slide 7 - Tekstslide

De leg uit-vraag
VB: Leg uit waarom de edelen in de Nederlanden boos waren op Filips II. 

Je antwoord moet dus bestaan uit een klein verhaaltje 
geformuleerd met HOUD: Herhaal vraag - Omdat - Uitleg met een argument uit de leerstof - Dus (conclusie)  
TIP: Als er een begrip in de vraag staat, leg dat dan altijd kort uit in je antwoord.

Slide 8 - Tekstslide

Leg uit waarom de edelen in de Nederlanden boos waren op Filips II. (2pt.)

Slide 9 - Open vraag

De bronnenvraag
De bronnenvraag is meestal een combinatie van een inzichtvraag met een leg uit vraag
Je moet vaak iets met een bron verbinden en de bron in je antwoord gebruiken. 
BV: Welk begrip past bij de bron? 
Wat is de mening van de maker van de bron?
Is de bron bruikbaar voor....?

Slide 10 - Tekstslide

De bronnenvraag 
H - Herhaal de vraag en en beantwoord de kern van de vraag.
O - Omdat..... 
U - Uitleg. 
Bij een tekstbron verwijs je naar de bron. Dit doe je zo:
Ik lees in de bron dat…… (schrijf een zin uit de bron over)
Bij een beeldbron verwijs je naar de bron. Dit doe je zo:
Ik zie in de bron dat……. (schrijf een voorbeeld op van wat je ziet)
Leg daarna uit waarom je voor dit voorbeeld kiest. 
D - Dus - conclusie. 

Slide 11 - Tekstslide

Leg, met een voorbeeld uit de bron, uit welke gebeurtenis bij deze bron past.

Slide 12 - Tekstslide

Leg, met een voorbeeld uit de bron, uit welke gebeurtenis bij deze bron past. (2 pt)

Slide 13 - Open vraag

3. De vergelijkingsvraag
Een iets moeilijkere vraagvorm is de vergelijkingsvraag
Bij deze vraag moet je vaak twee of meer dingen met elkaar vergelijken. 

Zo’n antwoord bestaat daarom altijd uit meerdere delen. Wanneer je twee dingen met elkaar moet vergelijken bestaat je antwoord dus uit twee delen

Slide 14 - Tekstslide

3. De vergelijkingsvraag
VB: Vergelijk het leven van een jager-verzamelaar met het leven van een boer. Noem twee verschillen. (2pt.)

Antwoord: Een jager-verzamelaar trekt rond en ze zijn met een kleine groep. 

Slide 15 - Tekstslide

Wat is er fout aan dit antwoord? Antwoord: Een jager-verzamelaar trekt rond en ze zijn met een kleine groep. (2pt.)

Slide 16 - Open vraag

4. De Stellingvraag
Bij deze vraag krijg je één of meer stellingen en wordt je gevraagd hier iets over te zeggen. 

Soms moet je jouw mening erover geven, of laten zien waarom de stelling waar of niet waar is. Wat je moet onthouden is dat je altijd argumenten moet geven. (feiten uit het boek)

Slide 17 - Tekstslide

4. De Stellingvraag
VB: Stelling: In een agrarische samenleving is er meer verschil in status dan bij een samenleving van jagers en verzamelaars.
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

LET OP: Dit is dus ook een leg uit vraag!!

Slide 18 - Tekstslide

VB: Stelling: In een agrarische samenleving is er meer verschil in status dan bij een samenleving van jagers en verzamelaars.
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt. (2pt.)

Slide 19 - Open vraag

Slide 20 - Tekstslide

Welke soort samenleving past bij bron 2? Leg je antwoord uit met een voorbeeld uit de bron. (2pt.)

Slide 21 - Open vraag

Bron 3: Onderzoek onthult de geheimen van de oudste jurk van Nederland.  
Het oudste bekende kledingstuk van Nederland is een felrood en blauw geblokte wollen jurk van bijna 2800 jaar oud, zo blijkt uit recent onderzoek. Fragmenten van dit kledingstuk zijn samen met bronzen en ijzeren sieraden in 2010 gevonden in een rijk graf uit de ijzertijd, tijdens opgravingen van een grafveld op de Maashorst bij Uden. Een reconstructie van de jurk is samen met de originele sieraden en wolresten te zien in Museum Jan Cunen in Oss.

Slide 22 - Tekstslide

Welk begrip past het beste bij bron 3? Leg je antwoord uit met een voorbeeld uit de bron. (2pt.)

Slide 23 - Open vraag