Grammatica

GRAMMATICA
HOOFDSTUK 1 T/M 6
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

GRAMMATICA
HOOFDSTUK 1 T/M 6

Slide 1 - Tekstslide

REDEKUNDIG ONTLEDEN
ZINSONTLEDEN

Slide 2 - Tekstslide

HERHALEN...
JE MOET EEN ZIN ALTIJD IN EEN VASTE VOLGORDE ONTLEDEN. ZET DE VOLGENDE ZINSDELEN IN DE JUISTE VOLGORDE.

Slide 3 - Tekstslide

1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
PERSOONSVORM (PV)
ONDERWERP (OW)
ZINSDELEN
WERKWOORDELIJK GEZEGDE (WG)
LIJDEND VOORWERP (LV)
MEEWERKEND VOORWERP (MWV)
BIJWOORDELIJKE BEPALING (BWB)

Slide 4 - Sleepvraag

OM DE PERSOONSVORM TE VINDEN
A
MAAK JE DE ZIN VRAGEND
B
VRAAG JE 'WIE OF WAT'
C
GEBRUIK JE DE TIJDSPROEF

Slide 5 - Quizvraag

Kan jij het lijdend voorwerp
in de zin vinden?

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 6 - Quizvraag

In de zin:

Op maandagmiddag zit zij met al haar vrienden te chillen.

A
zit geen lijdend voorwerp
B
is 'met haar vrienden' het lijdend voorwerp
C
is 'te chillen' lijdend voorwerp
D
is 'op maandagmiddag' lijdend voorwerp.

Slide 7 - Quizvraag

In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Welk werkwoord MOET een lijdend voorwerp hebben?
A
eten
B
verslinden

Slide 9 - Quizvraag

Deze kost tweeduizend euro.

Deze is:
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 11 - Quizvraag

Deze zin heeft drie zinsdelen.

Klopt dat?
A
nee
B
ja

Slide 12 - Quizvraag

Verdeel de deze zin in zinsdelen.
Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? -
De fiets van mijn broer stond in de schuur van mijn ouders.
A
2
B
4
C
3
D
5

Slide 13 - Quizvraag

Verdeel de zin in zinsdelen.
Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? -
Achmed wil graag een zoen geven aan Amira.
A
3
B
5
C
4
D
6

Slide 14 - Quizvraag

Verdeel de zin in zinsdelen.
Hoeveel zinsdelen heeft deze zin? -
Renzo schrijft graag elke dag een gedicht voor Nina.
A
3
B
5
C
4
D
6

Slide 15 - Quizvraag

Ik kom vanavond een uurtje later
A
een uurtje = onderwerp
B
ik = onderwerp

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

A
Wat
B
is
C
het onderwerp
D
Staat er niet in.

Slide 17 - Quizvraag

Groep 7/8 leert het onderwerp vinden.

Wat is het onderwerp?
A
groep 7/8
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 18 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
A
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + persoonsvorm
B
Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp
C
Werkwoordelijk gezegde + onderwerp
D
Onderwerp + persoonsvorm + wie/wat

Slide 19 - Quizvraag

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + gezegde + onderwerp is het.....
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 20 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp?
A
Wie/wat + infinitief
B
Wie/waar + onderwerp
C
Wie/wat + persoonsvorm
D
Wie/wanneer + werkwoord

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin:
Waarom heeft de politie de dader gearresteerd?
A
de dader = onderwerp
B
de politie = onderwerp

Slide 22 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
Werkwoordelijk gezegde
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 23 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 24 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 26 - Quizvraag

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 27 - Quizvraag


De hond van de buren heeft gisteren blaft. 
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Lijdend voorwerp
D
Meewerkend voorwerp

Slide 28 - Quizvraag

Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
mijn konijn=
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp

Slide 29 - Quizvraag

Hoeveel bijwoordelijke bepalingen:

Over een paar dagen is het vakantie.
A
1 bijwoordelijke bepaling
B
2 bijwoordelijke bepalingen
C
3 bijwoordelijke bepalingen
D
4 bijwoordelijke bepalingen

Slide 30 - Quizvraag


Bevat deze zin een bijwoordelijke bepaling?
De oppas wachtte op het schoolplein op haar oppaskinderen.
A
Nee, de zin bevat geen bijwoordelijke bepaling.
B
Ja, de zin bevat één bijwoordelijke bepaling.
C
Ja, de zin bevat twee bijwoordelijke bepalingen.

Slide 31 - Quizvraag

Wat is (zijn) de bijwoordelijke bepaling(en)?

Vandaag hebben we het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Ik ga deze lieve kinderen een ballon geven.
A
Ik
B
deze lieve kinderen
C
een ballon
D
geen bijwoordelijke bepaling

Slide 33 - Quizvraag

Op welke vraag geeft de bijwoordelijke bepaling antwoord?
De klant zat in de kappersstoel.

Slide 34 - Open vraag

Op welke vraag geeft de bijwoordelijke bepaling antwoord?
Door het gladde spoor reden de treinen niet.

Slide 35 - Open vraag