antwoorden

2.1 
Onjuist zijn de uitspraken:
2. als je zelf ontslag neemt heb je geen recht op een uitkering
3. een uitzendkracht is bij het uitzendbureau in dienst.
4. voor een WW-uitkering moet je ingeschreven staan bij het 
     UWV WERKbedrijf.

                                             2, 3 en 4
..
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

2.1 
Onjuist zijn de uitspraken:
2. als je zelf ontslag neemt heb je geen recht op een uitkering
3. een uitzendkracht is bij het uitzendbureau in dienst.
4. voor een WW-uitkering moet je ingeschreven staan bij het 
     UWV WERKbedrijf.

                                             2, 3 en 4
..

Slide 1 - Tekstslide

2.2a Liesbeth's arbeidsverleden: 6 jaar 
(zowel 2012 als 2017 tellen mee voor het arbeidsverleden)
Tweede maand 75% van € 2.350,- = € 1.762,50
Vierde maand 70% van € 2.350,- = € 1.645,-
Stijgende werkloosheid kan leiden tot loonmatiging omdat het aanbod van arbeidskrachten dan groter is dan de vraag van de werkgevers (2)
Stijgende werkloosheid kan leiden tot oplopende overheidstekorten omdat de overheidsuitgaven stijgen en de overheidsinkomsten dalen (1)

Slide 2 - Tekstslide

2.3a Sascha werkte 38 jaar
De eerste 10 jaar leveren haar 10 maanden op
De 28 jaren daarna leveren per jaar ½ maand op dus 14 maanden
Totaal komt ze dus uit op 24 maanden (dit is ook het maximale)
2.3b Uitkering 2e maand: 75% van € 2.800,- = € 2.100,-
Uitkering 3e maand: 70% van € 2.800,- = € 1.960,-
Daling in procenten: (1960-2100)/2100 x100 = -6,7%
DUS GEEN 5%!

Slide 3 - Tekstslide

2.3c
1. niet; iemand die zelf ontslag neemt komt niet in aanmerking
    voor een uitkering.
2. niet; er wordt niet aan de 26-weken eis voldaan.
3. niet; het gaat om het afgelopen jaar en dus niet 26 weken in de
     36 weken voorafgaand aan de eerste dag van de werkloosheid.
4. wel; ze voldoet aan de 26-weken eis.
5. niet; je krijgt geen uitkering als je vrijwilligerswerk hebt gedaan.


Slide 4 - Tekstslide

2.3d
De Participatiewet bepaalt dat Sascha recht heeft op de bijstand.
2.3e
Sascha is alleenstaand en krijgt dus 70% van € 1.684,80 
dit is € 1.179,36
2.3f
Als haar vriend bij haar komt wonen daalt de bijstandsuitkering van 70 naar 50%.

Slide 5 - Tekstslide

2.4a
Eigen antwoord.
2.4b
Voor een vrijwilliger zullen niet gelden: geld verdienen en financiële onafhankelijkheid.


Slide 6 - Tekstslide

2.4c
Bruto verdient ze 24 x € 14,54 = € 348,96 per week
Bruto jaarinkomen (x52) = € 18.145,92
Brutomaandinkomen (/12) = € 1.512,16
Nettomaandinkomen € 1.291,76

Bedrag aan belastingen, premies en andere inhoudingen
1512,16-1291,76 = € 220,40

In procenten is dit 220,40/1512,16 x 100 = 14,6%





Slide 7 - Tekstslide

2.4d
1. juist; de werkgever van Anke betaald meer dan de werkgever van
    René.
2. onjuist; René kan al het geld besteden, 
    Anke betaald ook belastingen en premies.
3. juist; bij zwartwerk heb je geen recht op een uitkering.
    Anke heeft wel WW-premie afgedragen






Slide 8 - Tekstslide

2.4e
Anke betaald wel netjes belastingen en premies. René niet. Omdat zwartwerkers geen belasting betalen moeten de witwerkers naar verhouding meer geld opbrengen om de overheidsuitgaven te kunnen financieren.
2.4f
Zwart werk terecht strafbaar? 
Eigen mening, motiveer hem wel!





Slide 9 - Tekstslide

2.6a
1. onjuist (niet iedereen wil/kan werken)
2. juist
3. juist (maar hoef je niet te weten)
4. onjuist (er zijn meer mensen nodig)
5. juist 





Slide 10 - Tekstslide

2.6b
10% ervaart voordelen
25% vindt de voor- en nadelen tegen elkaar opwegen
Niet tevreden is dus 100-10-25 = 65% => antwoord 3 is juist.
2.6c
Werkgelegenheid is gestegen, toch steeg de werkloosheid;
de beroepsbevolking naam meer toe dan de werkgelegenheid.
Bijvoorbeeld door de toenemende werkgelegenheid bieden meer mensen zich aan op de arbeidsmarkt (het aanzuigeffect).





Slide 11 - Tekstslide

2.6d
1. de politie is werkzaam in de quartaire sector
    dienstverlenend door de overheid (niet commercieel)
2. de fietsenmaker is werkzaam in de tertiaire sector
    dienstverlenend commercieel
3. een boer is werkzaam in de primaire sector
    landbouw en visserij
4. een lasser is werkzaam in de secundaire sector
    industrie





Slide 12 - Tekstslide

2.7a 1. juist, actieven behoren tot de beroepsbevolking
2. onjuist; de beroepsbevolking bestaat voor 53,6% uit mannen. 
    Dit zijn ook de mensen die willen werken.
3. juist
4. onjuist 1970: 5.312 en 2025: 9.675 dit is een stijging van 
9675 - 5312 / 5312 x 100 = 82,1%
5. juist
2.7b Voorheen was de leeftijd tussen de 15 en 65, nu tussen de 15 en 75. Voorheen minimaal 12 uur willen werken, nu 1 uur.
MAAR DIT HAD JE NIET KUNNEN WETEN!






Slide 13 - Tekstslide

2.7c
Fred zit in de 5e klas, werkt elke week 6 uur.
Fred behoort dus tot de werkzame beroepsbevolking.
Hij is ouder dan 15 en werkt.
2.7d
Slapende bewaker <=> drukke moeder
De bewaker is officieel aan het werk.







Slide 14 - Tekstslide

2.8a  Omvang beroepsbevolking Werkenburgh:
40% van 14.000 = 5.600 personen.
2.8b  Omvang werkzame beroepsbevolking Werkenburgh:
90% van 14.000 = 5.040 personen.
2.8c  Omvang werkloze beroepsbevolking:
10% van 5.600 = 560 personen.
2.8d  werkloosheidspercentage in Werkenburgh:
100-90 = 10%  (of 560/5600 x100)




Slide 15 - Tekstslide

2.8e
Als werkzoekende die boven de 65 jaar of ouder zijn zich niet meer hoeven te laten registreren als werkzoekende: 
dan zal het officiële werkloosheidscijfer dalen
2.8f
Als werkzoekende die boven de 65 jaar of ouder zijn zich niet meer hoeven te laten registreren als werkzoekende: 
dan zal de verborgen werkloosheid toenemen, een aantal van hen zal best een baan willen, maar staat nu niet meer geregistreerd

Slide 16 - Tekstslide

2.9a
Netto participatiegraad:                                                  x 100

10.100.000/14.200.000 x 100 = 71,1%
2.9b
Bij de brutoparticipatiegraad (hoeveel % van de beroepsbevolking heeft een baan of zoekt een baan) zal dit percentage hoger zijn. 
De naar werkzoekende tellen ook mee. In dit geval is dit:
11.700.000/14.200.000 x 100 = 82,4%


werkzame beroepsbevolking
beroepsgeschikte bevolking

Slide 17 - Tekstslide

2.9c
Participatiegraad vrouwen is gestegen, dit komt door bijvoorbeeld:
  • vrouwen krijgen minder kinderen dan vroeger
  • vrouwen zijn hoger opgeleid dan vroeger
  • de kinderopvang is verbeterd
  • ook de partner is meer in deeltijd gaan werken
  • er zijn minder duurzame/vaste relaties                                (vrouwen moeten dus wel)



Slide 18 - Tekstslide

2.9d
De participatiegraad van vrouwen is mede bepalend voor de participatiegraad van mannen: omdat vrouwen naar verhouding meer betaald werk gingen doen, ontstond er meer financiële ruimte in gezinnen zodat de partner minder betaald werk kon doen en meer huishoudelijke en zorgtaken op zich kon nemen.



Slide 19 - Tekstslide

2.9e
Gegeven: er zijn 14.100.000 vrouwen tussen de 15 en 75 jaar.
Gevraagd: de omvang vrouwelijke beroepsbevolking
Beroepsbevolking (BB)
= werkzame beroepsbevolking + werkloze beroepsbevolking

Werkzame vrouwelijke beroepsbevolking is 65% van 14.100.000= 9.165.000
Werkloze vrouwelijke beroepsbevolking is 5% van beroepsbevolking = 0,05 BB

Beroepsbevolking: BB = 9.165.000 + 0,05 BB
BB - 0,05 BB = 9.165.000
0,95 BB = 9.165.000  => BB = 9.647.368

Slide 20 - Tekstslide

2.11
1. Wet gelijke behandeling
2. Leerplichtwet
3. kwalificatieplicht
4. Arbowet
5. Ziektewet
6. re-integratie
7. collectieve





Slide 21 - Tekstslide

2.12a
1. en 3. zijn niet toegestaan:
een proeftijd is maximaal 2 maanden
vakantie dagen zijn minimaal 4 x het aantal werkdagen per week of 4 keer het aantal uren dat je werkt. Ton werkt fulltime dus heeft hij recht op 20 vakantiedagen.

2.12b
Bij diefstal mag de medewerker  op staande voet ontslagen worden.






Slide 22 - Tekstslide

2.12c 
het gaat om iemand in tijdelijke dienst die net een paar dagen heeft gewerkt, dan zit diegene nog in zijn proeftijd en kan dus per direct opzeggen.
2.12d
1. rechtsgeldig: overeenkomst voor bepaalde tijd, contract verloopt.
2. niet rechtsgeldig: de proeftijd zit erop, nu moet er een   
    opzegtermijn in acht worden genomen (in dit geval 1 maand).
3. rechtsgeldig: de ouders kunnen gebruik maken van hun recht om
     binnen 4 weken bezwaar te maken.





Slide 23 - Tekstslide

2.13a
Partijen CAO: vakbonden en werkgevers (organisaties).
2.13b
CAO verbindend verklaard houdt in dat:
4. er alleen nog individuele arbeidsovereenkomsten mogen worden afgesloten die niet in strijd zijn met de CAO.
2.13c
Secundaire arbeidsvoorwaarde: de reiskostenvergoeding. 

Slide 24 - Tekstslide

2.13d
Fulltime werkweek stijgt van 38 naar 40 uur
Dit is een stijging van 40-38 / 38 x 100 = 5,3%
2.13e
Het uurloon stijgt met 2,5% terwijl het personeel 5,3% langer moet werken => de brutoloon per uur daalt.
De werknemers gaan er dus op achteruit.


Slide 25 - Tekstslide

2.14a
398,10/9,96 = 39,97 dus 40 uur. 
Het gaat dus over een 40-urige werkweek.
2.14b
23-jarige krijgt € 1.725,- per maand.
De vakantietoeslag is minimaal 8% per jaar
dus 8% van 12x1725 = € 1.656,-





Slide 26 - Tekstslide

2.14c
21-jarige verdient € 1.725,-
16-jarige verdient € 595,15
Hoeveel % is dat van de 23-jarige hoger dan dat van een 16-jarige?
1725-595 /595 x100 = 189,9%
2.14d
Tweede kwartaal wil zeggen drie maanden
fulltimer van 27: 3x1725 = € 5.175,-
 2 parttimers van 19: 3x1,5x1035 = € 5.657,50
Bij elkaar verdienen ze € 9.832,50






3 is omdat het 3 maanden zijn
3 is omdat het 3 maanden zijn
1,5 is omdat er twee mensen zijn die ieder 0,75 fte werken

Slide 27 - Tekstslide

2.14e
Het wettelijk aantal vakantiedagen is minimaal 4 x het aantal werkdagen per week.

Fulltimer dus 4 x 5 = 20 vakantiedagen per jaar

Partimers werken 0,75fte dus 0,75 x 5 = 3,75 
Zij hebben dus recht op 4 x 3,75 = 15 vakantiedagen per jaar






Slide 28 - Tekstslide

2.16a
1. onjuist (brutoloon min loonheffing min pensioenpremie)
2. onjuist (Algemene Ouderdoms Wet)
3. onjuist (loonspecificatie krijg je van de werkgever)
4. juist (zit meestal zo'n 30% tussen)
5. juist (373,08/2588,27 x 100 = 14,4%)
6. onjuist (AOW krijgt iedereen, pensioen is opgebouwd uit werk
7. juist 
8. juist
2.16b diagram 1; de inhoudingen zijn een gedeelte; het 
nettoloon is hoger, het brutoloon is meer dan nettoloon

Slide 29 - Tekstslide

2.17a
5 jaar geleden 10 bakjes voor € 20,- dus per bakje € 2,-
2.17b
Nu betaal je voor 10 bakjes 10 x € 2,50 dus € 25,-
2.17c  nieuw-oud / oud x 100
(2,50-2) /2 x100 = 0,50/2 x100 = 25%
2.17d
Voor € 20,- kun je nu nog (20/2,50 =) 8 bakjes kopen
2.17e  nieuw-oud / oud x 100
(10-8) /8 x100 = 20%






Slide 30 - Tekstslide

2.18a
1. BRUTO salaris + toeslagen fulltime is € 2.588,27 (staat vermeld)
Anneloes werkt 60% dus is het voor haar € 1.552,96
2. Loon voor Loonheffing is 1.552,96-87,03 = € 1.465,93
3. NETTO uit te betalen is 1465,93-89,08 = € 1.376,85
2.18b
Hoeveel % is 98,08 van 1.465,93? 98,08/1465,93 x100 = 6,1%
2.18c
Eigen mening, licht wel je antwoord toe!





Slide 31 - Tekstslide

2.18d  
1. 72 jaar en weduwe: AOW 
(geen ANW; dat is bij kinderen onder de 18jaar)
2. vader met kinderen die bij hem wonen: AKW
3. weduwe met 2 kinderen onder de 18 jaar: AKW en ANW
4. ontslagen en is ingeschreven: WW
5. afgekeurd: WIA 






Slide 32 - Tekstslide

2.18e
2019: 1313,82/1298,56 x100 = 101,2
2020: 1345,62/1298,56 x100 = 103,6
2021: 1376,85/1298,56 x100 = 106,0
2.18f
Het nominale loon steeg van € 1.298,56 naar € 1.376,85
In procenten is de stijging: 1376,85-1298,56 / 1298,56x100 = 2,3%
Het consumentenprijspeil steeg met 1%
Het reële loon steeg dus






Slide 33 - Tekstslide

2.19a
reële loonindexcijfer 2021: 103/101,25 x100 = 101,7
reële loonindexcijfer 2022: 106/102,5 x100 = 103,4
2.19b
De nominale loonindex = 18962,50/18500 x100 = 102,5 
De reële loonindex = 102,5/102 x100 = 100,49
Conclusie: Theo's inkomen stijgt in koopkracht met 0,5%
2.19c
nominale loonstijging 2,5%, reële loonstijging 0,5%
Het prijspeil is gedaald.





Slide 34 - Tekstslide

2.19d
reële rente-indexcijfer: 102/101,5 x100 = 100,49
Tjerk heeft dus 0,49% reële rente ontvangen
2.19e
Oude mensen kijken vaak alleen naar de prijzen, ze vergeten dan dat het inkomen ook is gestegen.
2.19f  Omdat de koopkracht van de bouwvakkers
zonder loonsverhoging anders niet verbetert.

Slide 35 - Tekstslide

2.21a
1 vermogensinkomen       4 overdrachtsinkomen   7 vermogensink.
2 overdrachtsinkomen     5 arbeidsinkomen
3 arbeidsinkomen              6 overdrachtsinkomen
2.21b
1 juist  2 onjuist  3 juist  4 juist  5 juist
2.21c  
Nivellering:  2, 3, 4, 6 en 7
Denivellering: 1, 5 en 8

Slide 36 - Tekstslide

2.22a Bijvoorbeeld: honorarium, gage en courtage
2.22b 1      2.22c  74,1% van € 462,62 miljard = € 342,8 miljard
2.22d 1 
2.23a 6   2.23b 3000 / 20000 x 100 = 15%     
2.23c  24000 / 8000 x 100 = 30%
2.23d Bij systeem B, omdat bij dat systeem het belastingpercentage hoger is, naarmate het inkomen hoger is.
2.23e 5

Slide 37 - Tekstslide

2.24a  Bijvoorbeeld: verschil in leeftijd/ervaring, verschillende werkweek, verschil in functieniveau
2.24b  3010 + 6279 / 2 = € 4.144,50
2.24c  Bovenmodaal. 
12 x 4144,50 = € 49.734,- en dat is meer dan € 37.000,-
2.24d  Minimumloon per maand in 2021: 21835/1,08 x 12 = 
€ 1.684,80. Stijging 1684,80 - 1653,60 / 1653,60 x 100 = 1,89%
De stijging van het minimumloon is dus groter dan de inflatie.
De koopkracht is groter
2.24e  3010 + 6279 / 2 = € 4.144,50
2.24f  Eigen mening 
12 x 4144,50 = € 49.734,- en dat is meer dan € 37.000,-

Slide 38 - Tekstslide