§ 1.2 De collectieve vraag

§ 1.2 De collectieve vraag
Hoe wordt de totale vraag naar een product bepaald?

Kernwoorden:

- tekenen vraaglijn
- prijsafzetlijn
- consumentensurplus
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

§ 1.2 De collectieve vraag
Hoe wordt de totale vraag naar een product bepaald?

Kernwoorden:

- tekenen vraaglijn
- prijsafzetlijn
- consumentensurplus

Slide 1 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een inferieur goed

Slide 2 - Open vraag

Geef een voorbeeld van complementaire goederen

Slide 3 - Open vraag

Geef een voorbeeld van exogene factoren die de vraag naar een bepaald product doen toenemen

Slide 4 - Open vraag

Welke stellingen over het consumentensurplus zijn juist?
A
Een consumentensurplus ontstaat wanneer consumenten bereid zijn om méér te betalen dan de geldende prijs.
B
Hoe lager de geldende prijs, hoe groter het consumentensurplus
C
het consumentensurplus wordt uitgedrukt in euro's

Slide 5 - Quizvraag

De collectieve vraag

Een producent is geïnteresseerd in de vraag van alle consumenten bij elkaar opgeteld: de collectieve vraag(lijn).


Je bepaalt de collectieve vraag(lijn) door de vraag van alle consumenten bij elkaar op te tellen.

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 8 - Tekstslide

Prijsafzetlijn (vraaglijn)

Als we de vraaglijn van de totale markt tekenen, tekenen we de vraaglijn als een doorgetrokken lijn. Deze noemen we ook wel de prijsafzetlijn (curve). Deze geeft dus het verband weer tussen de prijs en de totale (collectieve) vraag.


De vraaglijn verloopt ................................; als de prijs stijgt, zal de vraag ...........................................

Slide 9 - Tekstslide

Prijsafzetlijn

Als we de vraaglijn van de totale markt tekenen, tekenen we de vraaglijn als een doorgetrokken lijn. Deze noemen we ook wel de prijsafzetlijn (curve). Deze geeft dus het verband weer tussen de prijs en de totale (collectieve) vraag.


De vraaglijn verloopt dalend; als de prijs stijgt, zal de vraag afnemen.

Slide 10 - Tekstslide

Bij een vraagformule/functie is er sprake van een negatief verband tussen P en Qv. Wat betekent dit?

Slide 11 - Open vraag

Voorbeeld
Stel dat een vraagfunctie wordt gegeven door: qv = -2p + 20
Tekenen in de grafiek:
Stap 1: bepaal snijpunt met p-as: 
q = 0 
Stap 2: bepaal snijpunt met q-as: 
p = 0 

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld
Stel dat een vraagfunctie wordt gegeven door: qv = -2p + 20
Stap 1: bepaal snijpunt met p-as: 
q = 0 
0 = -2p + 20     2p = 20    p = 10
Stap 2: bepaal snijpunt met q-as: 
p = 0 
qv = - 2 x 0 + 20 = 20

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht vraaglijnen (classroom)
Werk opdracht 1 en 2 uit in schrift

Gebruik paragraaf 2.1 als naslagwerk

timer
15:00

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

2

Slide 16 - Video

00:19
De collectieve vraag is groter dan het collectieve aanbod
A

Slide 17 - Quizvraag

00:32
Is het consumentensurplus toegenomen/afgenomen door deze kortingsactie?

Slide 18 - Open vraag

Consumentensurplus
Het consumentensurplus wordt gegeven door het gedeelte tussen de vraaglijn en de prijs.
Stel dat de prijs gelijk is aan 6.


Oppervlakte driehoek consumentensurplus = 
½ x (10 – 6) x 8 = ½ x 4 x 8 = ½ x 32 = €16 

Slide 19 - Tekstslide

Aan de slag - in tweetallen
Paragraaf 2.1
Werk opdracht 8 uit in je schrift

Opdracht Classroom
Open de link naar opdracht consumentensurplus
Werk deze opdracht uit in je schrift


Slide 20 - Tekstslide

Als de prijs gaat dalen, neemt het consumentensurplus ...........

Stel prijs wordt € 4-. 
Hoe groot is dan het consumentensurplus?
........................................................................................................................................................................................................


Slide 21 - Tekstslide

Als de prijs gaat dalen, neemt het consumentensurplus toe.

Stel prijs wordt € 4-. 
Hoe groot is dan het consumentensurplus?
½ x (10 – 4) x 12 = ½ x 6 x 12 = ½ x 72 = 36


Slide 22 - Tekstslide