1e Je schrijft 'hun' als het een bezittelijk voornaamwoorden is: Dat is hun huis. Hun hond is een rotbeest.
2e Je schrijft 'hen' na een voorzetsel:
Wil je dat aan hen geven? Deze brief is voor hen.
3e Je schrijft 'hen' als het een lijdend voorwerp is:
Mijn broertje heeft hen uitgenodigd voor een feest. Hij schopte hen.
4e Je schrijft 'hun' als het een meewerkend voorwerp is zonder 'aan' of 'voor' ervoor:
Wil je hun dat koekje geven?