zij/hun-hen met veel quizvragen

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Zij - hun - hen

oefenen

Hun nooit onderwerp

'Hun' is nooit onderwerp van de zin. Dit is altijd ‘ze’ of 'zij’.​

Zij zijn ziek. (Wie of wat + gezegde = onderwerp)​

Hen

'Hen' gebruik je als er een voorzetsel voor staat.​

Ik geef het boek aan hen.​

Hun

'Hun' gebruik je als er geen voorzetsel voor staat, maar je er wel een voorzetsel voor kunt denken.​

Ik heb hun mijn boek gegeven.​

Hen

'Hen' gebruik je als er geen voorzetsel voor staat en je er ook geen voorzetsel voor kunt zetten.​

Is dat boek van hen?​

Wanneer gebruik je zij?

1. meewerkend voorwerp
2. lijdend voorwerp
3. bezittelijk voornaamwoord
4. onderwerp

Wanneer gebruik je hun?

1. bezittelijk voornaamwoord
2. onderwerp
3. meewerkend voorwerp zonder voorzetsel
4. persoonsvorm

Wanneer gebruik je hen?

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. meewerkend voorwerp
4. persoonlijk voornaamwoord

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij

1. Zij
2. Hun
3. Hen

____ werken op ____ laptop.

1. Zij, hun
2. Hun, zij
3. Hen, hun

... geven de subsidie aan ... ?

1. Hun-hen
2. Zij-hen
3. Zij-hun
4. Hun-hun

____ hebben een hond.

1. Hun
2. Hen
3. Zij

Zij geven de sleutel aan hun/hen/zij.

1. hun
2. hen
3. zij

Hij beledigt ____.

1. hun
2. hen
3. zij

Ik heb van ... gehoord dat ... terugreis voorspoedig was.

1. hen, hun
2. hun, hen
3. hen, zij
4. zij, hun

Weet jij of hun/zij in staat zijn geweest hen/hun te bereiken?

1. hun / hen
2. hun / hun
3. zij / hen
4. zij / hun

Ik ga vanaf nu vriendelijk tegen (zij / hun / hen) zijn.

1. zij
2. hun
3. hen

Ik heb (zij / hun / hen) gevraagd het te vergeten.

1. zij
2. hun
3. hen

Het is beter (zij / hun / hen) erbij te betrekken.

1. zij
2. hun
3. hen

De directeur geeft hen/zij/hun een cadeau.

1. hen
2. zij
3. hun

(Zij / Hun / Hen) zullen dat heel fijn vinden.

1. Zij
2. Hun
3. Hen

Hij moet zich met (zij / hun / hen) verzoenen.

1. zij
2. hun
3. hen

Ze weigeren met (zij / hun / hen) mee te doen.

1. zij
2. hun
3. hen

Zij/hen/hun gaan vandaag op tijd weg.

1. zij
2. hen
3. hun

.... gaan niet op vakantie naar het buitenland,
... caravan staat te koop.

1. Hun, hen
2. Hun, hun
3. Zij, hun
4. Zij, hen

Wat hebben we gedaan?

*Geoefend met zij,hun,hen

Wat vonden jullie van deze les?