In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Alle woordsoorten klas 1
Slide 1 - Tekstslide
Grammatica woordsoorten
Woorden van een zin verdelen in woordsoorten
Je benoemt elk woord afzonderlijk
Het gaat om de functie van het woord in de zin: niet om de betekenis
Slide 2 - Tekstslide
Zelfstandig naamwoord (ZN)
Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
Het heeft vaak een vorm voor enkelvoud en meervoud.
Een eigennaam is ook een ZN.
Bijvoeglijk naamwoord (BN)
Zegt iets over het ZN.
Kan voor of achter het ZN staan.
Het BN heeft vaak een korte en een lange vorm (met -e).
Een BN kent meestal de trappen van vergelijking.
Een stoffelijk BN zegt van welk materiaal iets gemaakt is.
Slide 3 - Tekstslide
Lidwoord (LW)
De, het = bepaald lidwoord.
(Het is bepaald, staat vast, wanneer je de of het gebruikt.)
Een = onbepaald lidwoord.
(Onbepaald omdat je een zowel voor een de- als een het-woord kunt zetten.)
Slide 4 - Tekstslide
"Ik zag twee vliegen vliegen."
Hoeveel werkwoorden in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 5 - Quizvraag
Zelfstandig werkwoord (ZWW)
Heeft een duidelijke betekenis.
In elke zin zit altijdéén ZWW.
Bij meerdere werkwoorden in een zin, staat het ZWW meestal achteraan.
Hulpwerkwoord (HWW)
Heeft een minder duidelijke betekenis.
Niet elke zin bevat een HWW.
Er kunnen meer HWW's in een zin voorkomen.
Bij de bakker koop ik gebak. Ik heb gebak gekocht bij de bakker. Ik zou ook brood hebben kunnen kopen bij de bakker.
Slide 6 - Tekstslide
Voornaamwoorden
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw): een persoon of ding: ik, jij, hij, u, mij, jou, hem, haar Je kunt het vervangen door hij of hem: – Is deze auto van jullie (pers.vnw )? → Is deze auto van hem?
Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw): geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: met haar moeder; jouw nieuwe tas; onze vrienden; dit is mijn vulpen. Je kunt het vervangen door zijn.
– Is dit je (bez.vnw) jas? → Is dit zijn jas?
In het schema zie je dat je, haar, ons, jullie en hun zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord kunnen zijn. Je kunt de woordsoort bepalen door het woord te vervangen.
Slide 7 - Tekstslide
Waar kan de vogel zitten? [...] de kooi.
Slide 8 - Open vraag
Voornaamwoorden
Voorzetsel (VZ)
Geeft een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
Staat meestal vóór een lidwoord of voornaamwoord.
Een VZ kan ook achter een zelfstandig naamwoord staan.
Een VZ kan deel zijn van een vaste combinatie of uitdrukking.
Let op bij scheidbare werkwoorden: hij haalt uit -> uit is deel van het werkwoord en dus geen VZ. Dit zijn bijwoorden.
Slide 9 - Tekstslide
1 Dat is een goed hockeyteam. 2 De spelers kunnen goed hockeyen.
Benoem de woordsoort van 'goed' in beide zinnen.
A
1 bijvoeglijk naamwoord
2 bijvoeglijk naamwoord
B
1 bijwoord
2 bijwoord
C
1 bijvoeglijk naamwoord
2 bijwoord
D
1 bijwoord
2 bijvoeglijk naamwoord
Slide 10 - Quizvraag
Voornaamwoorden
Bijwoord (BW)
Een bijwoord kan van alles aangeven:
- Tijd (gisteren, tegenwoordig, morgen)
- Plaats (er, nergens, overal)
- Zekerheid (vast, absoluut)
- Ontkenning (niet, nooit)
Veel vraagwoorden zijn een bijwoord (hoe, waar, wanneer)
Een bijwoord kan iets zeggen over een ander woord:
- Werkwoord (Jip hockeyt goed)
- Bijvoeglijk naamwoord (Jip heeft een heel mooie hockeystick)
- Ander bijwoord (Jip kan ook bijzonder snel rennen)
Een BW zegt niet iets over een ZN (dan is het een BN)
Slide 11 - Tekstslide
Sleep elk woord naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Onbepaald lidwoord
Bepaald lidwoord
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerk-
woord
Persoonlijk voor-
naamwoord
Bezittelijk voor-
naamwoord
Voorzetsel
Bijwoord
De
klantenservice
wordt
momenteel
overspoeld
door
telefoontjes
van
ontevreden
klanten.
Slide 12 - Sleepvraag
De klantenservice wordt momenteel overspoeld door klachten van ontevreden klanten.
de = blw ontevreden = bn
klantenservice = zn klanten = zn
wordt = hww
momenteel = bw
overspoeld = zww
door = vz
klachten = zn
van = vz
Slide 13 - Tekstslide
Sleep elk woord naar de juiste woordsoort.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Onbepaald lidwoord
Bepaald lidwoord
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerk-
woord
Aanwijzend voor-
naamwoord
Vragend voor-
naamwoord
Voorzetsel
Bijwoord
Hoe
kunnen
de
ontsnapte
gevangenen
uit
Alcatraz
de
oever
ooit
bereikt
hebben?
Slide 14 - Sleepvraag
Hoe kunnen de ontsnapte gevangenen uit Alcatraz de oever ooit bereikt hebben?
hoe = bw oever = zn
kunnen = hww ooit = bw
de = blw bereikt = zww
ontsnapte = bn hebben = hww
gevangenen = zn
uit = vz
Alcatraz = zn (eigennaam)
de = blw
Slide 15 - Tekstslide
Verwijswoorden
Slide 16 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een man, gebruik je:
HIJ, ZIJN, of HEM
Slide 17 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
De jongen is blij met zijn cadeau. Hij speelt ermee.
De stier staat in de wei. Hij eet gras.
Slide 18 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een vrouw, gebruik je:
ZIJ, HAAR, of ZE
Slide 19 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
Het meisje is blij met haar cadeau. Zij speelt ermee.
De koe staat in de wei. Ze eet gras.
Slide 20 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een het-woord, gebruik je:
HET of ZIJN
Slide 21 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
Het paard is blij met zijn stal. Het speelt erin.
Slide 22 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar meervoud, gebruik je:
ZE, ZIJ, of HUN
Slide 23 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
De kinderen zijn blij met hun cadeaus. Ze spelen ermee.
Slide 24 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Verwijzen naar personen en plaatsen i.c.m. voorzetsels
Als je in een zin verwijst naar een persoon en er komt een voorzetsel bij, dan gebruik je het woordje WIE, verwijs je naar een plaats en komt er een voorzetsel bij gebruik je WAAR.
Slide 25 - Tekstslide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Voorbeeld:
Dat is de bus WAARMEE ik elke dag naar school ga.
Dat is het meisje MET WIE ik elke dag naar school ga.
Slide 26 - Tekstslide
DEZE, DIE, DIT, DAT
Er zijn nog 4 verwijswoorden.
dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.
diT en daT gebruik je bij heT-woorden.
Slide 27 - Tekstslide
de-woorden
Een zelfstandig naamwoordwaar het lidwoord debij staat,
is een mannelijk of vrouwelijk woord
of een woord in het meervoud.
Daar kun je naar verwijzen met de
aanwijzende voornaamwoorden dezeen die.
dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E
Slide 28 - Tekstslide
het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord hetbij staat,
is een onzijdig woord.
Daar kun je naar verwijzen met de
aanwijzende voornaamwoorden diten dat.
heT eindigt op een T - diT en daT eindigen ook op een T
Slide 29 - Tekstslide
Verwijswoorden - voorbeeld
de-woorden en het-woorden
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
Dezedeur is op slot, maar die daar is wel open.
(dedeur)
Datpaard is wild, maar dithier is rustig.
(hetpaard)
Slide 30 - Tekstslide
Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:
mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze
Slide 31 - Tekstslide
Slide 32 - Video
................ potlood daar is van jou.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat
Slide 33 - Quizvraag
Ik vind ........... oefening makkelijk. De vorige was moeilijker.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat
Slide 34 - Quizvraag
Die jongen is stoer. Hij durft heel veel.
A
goed
B
fout
Slide 35 - Quizvraag
Die kinderen hebben veel plezier. Hun maken nooit ruzie
A
goed
B
fout
Slide 36 - Quizvraag
Dit boek is zo mooi. Iedereen wil hem lezen.
A
goed
B
fout
Slide 37 - Quizvraag
Heb je de armband ............ je gisteren droeg, van je vriend gekregen?
A
die
B
deze
C
dit
D
dat
Slide 38 - Quizvraag
De familie Gonzaga heeft al ......... huizen in Mantua verkocht.
A
zijn
B
haar
C
hun
D
hem
Slide 39 - Quizvraag
De grootste uil is de oehoe, maar je ziet ....... zelden in Nederland
A
hun
B
hij
C
hem
D
zijn
Slide 40 - Quizvraag
Ons geheim is zestig jaar bewaard gebleven voor .......... bekend werd.
A
hij
B
zij
C
zijn
D
het
Slide 41 - Quizvraag
Het boek dat daar ligt is van mij. Het is echt ......... boek
A
mij
B
me
C
mijn
D
mijne
Slide 42 - Quizvraag
Het boek dat daar ligt is van jou. Het is echt ......... boek
A
jouw
B
jou
C
jouwe
D
joue
Slide 43 - Quizvraag
Spelling
Slide 44 - Tekstslide
Een hoofdletter zet je:
- aan het begin van een zin
- bij namen
- bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Limburgse, Grieks, Noord-Hollandse.
Let op: dagen, maanden, seizoenen en windstreken krijgen geen hoofdletter!
Slide 45 - Tekstslide
Let op bij namen:
Lisa van Duren
mevrouw Van Duren
mevrouw L. van Duren
Lisa van Duren - van der Gaag
mevrouw Van der Gaag
mevrouw L. van der Gaag
Slide 46 - Tekstslide
Waar zijn de hoofdletters goed gebruikt?
A
meneer van de laan
B
meneer Van de Laan
C
Meneer van de Laan
D
meneer van de Laan
Slide 47 - Quizvraag
Waar zijn de hoofdletters goed gebruikt?
A
's Morgens ga ik naar school.
B
'S Morgens ga ik naar school.
C
'S morgens ga ik naar school.
D
's morgens ga ik naar school.
Slide 48 - Quizvraag
Waar zijn de hoofdletters goed gebruikt?
A
limburgse vlaai
B
Limburgse vlaai
C
Limburgse Vlaai
D
limburgse Vlaai
Slide 49 - Quizvraag
komt na een gewone zin
komt na een vraag
geeft iets extra nadruk
uitroepteken
punt
vraagteken
Slide 50 - Sleepvraag
Wanneer zet je een komma?
Slide 51 - Open vraag
Een komma zet je:
- tussen twee persoonsvormen
Omdat je goed geleerd hebt, haal je een goed cijfer.
- vóór voegwoorden (want, omdat etc.)
Ik haal een goed cijfer, omdat ik goed geleerd heb.