Klas 2 Kader Voorbereiding toets H1 t/m H3 Lezen en Woordenschat

Voorbereiding 
Toets H1 t/m H3
Lezen en woordenschat

Klas 2 Kader
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Voorbereiding 
Toets H1 t/m H3
Lezen en woordenschat

Klas 2 Kader

Slide 1 - Tekstslide

Hoe noem je in een woord de belangrijkste informatie in een tekst?

Slide 2 - Open vraag

Als je de hoofdzaken van een tekst wilt vinden, wat lees je dan?

Slide 3 - Open vraag

Geef 4 voorbeelden van voorvoegsels

Slide 4 - Open vraag

Geef 3 voorbeelden van woorden met een voorvoegsel.

Slide 5 - Open vraag

Welk woord met een voorvoegsel lees je:
Laat je niet misleiden door haar lieve glimlach.

Slide 6 - Open vraag

Wat betekent het voorvoegsel non-?

Slide 7 - Open vraag

Uit welke drie delen bestaat een tekst vaak?

Slide 8 - Open vraag

Wat staat er in de inleiding van een tekst?

Slide 9 - Open vraag

Wat vind je in het middenstuk van een tekst?

Slide 10 - Open vraag

Wat staat er in het slot van een tekst?

Slide 11 - Open vraag

De volgende dia
hoef je alleen maar te lezen

Slide 12 - Tekstslide

Theorie Hoofdstuk 3 Lezen: Samenhang in teksten

Zinnen en alinea’s staan niet zomaar in een tekst. Ze staan in een bepaalde volgorde en hebben iets met elkaar te maken. Schrijvers gebruiken vaak signaalwoorden die laten zien wát ze met elkaar te maken hebben.

Bijvoorbeeld:

Als in een tekst in vier stappen wordt uitgelegd hoe je een nieuw abonnement voor je mobiel aanvraagt, gebruikt een schrijver bijvoorbeeld de signaalwoorden Eerst ..., Vervolgens ..., Daarna ... en Ten slotte ...


Wil de schrijver duidelijk maken dat een nieuw abonnement een voordeel én een nadeel heeft, dan gebruikt hij bijvoorbeeld maar of echter. Met deze signaalwoorden laat de schrijver zien: let op, hier staat een tegenstelling.

Slide 13 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik? Wat is dat?

Slide 14 - Open vraag

De volgende dia
hoef je alleen maar te lezen

Slide 15 - Tekstslide

Theorie Hoofdstuk 2: Hoofdzaken en bijzaken
De belangrijkste informatie in een tekst noem je de hoofdzaken. Wat niet zo belangrijk is, zijn de bijzaken.


Als je de hoofdzaken van een tekst wilt vinden, lees je de inleiding en het slot. Lees ook de eerste en laatste zin van elke alinea, want hierin staat meestal de belangrijkste informatie. In de rest van de alinea vind je vaak een uitleg of een voorbeeld.

De lay-out (= opmaak) van een tekst helpt je vaak ook de hoofdzaken te vinden. In studieboeken staan bijvoorbeeld de hoofdzaken vetgedrukt of staat de uitleg in een andere kleur.

Slide 16 - Tekstslide

Welke 5 manieren zijn er om de betekenis van een onbekend woord uit de tekst te halen?

Slide 17 - Open vraag

Een woord dat ongeveer hetzelfde betekent als een ander woord noem je een...

Slide 18 - Open vraag

Als je de betekenis niet uit de tekst kunt halen, gebruik je ...

Slide 19 - Open vraag

Welk woord met een voorvoegsel lees je:
Mijn leraar zeurt altijd over de wanorde in mijn schrift.

Slide 20 - Open vraag

Welke signaalwoorden kunnen aangeven dat er een tegenstelling komt?

Slide 21 - Open vraag

Welke signaalwoorden kunnen Welke signaalwoorden kunnen aangeven dat er een opsomming komt?

Slide 22 - Open vraag

De volgende dia's
hoef je alleen maar te lezen

Slide 23 - Tekstslide

Theorie Hoofdstuk 1 Lezen: Onderwerp en deelonderwerpen
Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van een tekst.
Je kunt het onderwerp in een of een paar woorden zeggen, bijvoorbeeld: familie, sporten in een team of op reis met je vrienden.


Veel teksten bestaan uit drie delen: inleiding, middenstuk en slot.


In de inleiding maak je kennis met het onderwerp van de tekst.


In het middenstuk lees je over verschillende delen van het onderwerp. Dit zijn de deelonderwerpen. Bij het onderwerp ‘sporten in een team’ kunnen de deelonderwerpen zijn: voorbeelden van teamsporten, voordelen en nadelen. Soms helpen tussenkopjes je de deelonderwerpen te vinden.


In het slot wordt het belangrijkste uit de tekst vaak kort herhaald.

Slide 24 - Tekstslide

Theorie Hoofdstuk 1 Woordenschat: Woordbetekenissen vinden (1) 

Als je in een tekst een onbekend woord tegenkomt, kijk dan eerst of je de betekenis uit de tekst kunt halen. Je hebt hiervoor de volgende manieren geleerd:
1 Zoek in de tekst naar een synoniem: een woord dat ongeveer hetzelfde betekent. 
2 Zoek in de tekst naar de betekenis van het onbekende woord. 
3 Zoek in de tekst naar een voorbeeld. Let op woorden als: bijvoorbeeld, zoals. 
4 Zoek in de tekst naar een tegenstelling. Bijvoorbeeld: We hebben gezamenlijk gekookt, maar het toetje heb ik alleen gemaakt. 
Zoek in het woord dat je niet kent een bekend woorddeel. 
Bijvoorbeeld: on- (niet), her- (opnieuw), -loos (zonder).
Als je de betekenis niet uit de tekst kunt halen, zoek het woord dan op in een woordenboek. Kies de betekenis die in de tekst past.

Slide 25 - Tekstslide

Theorie Hoofdstuk 2  Woordenschat: Figuurlijk taalgebruik


In teksten kom je vaak woorden of uitdrukkingen met een figuurlijke betekenis tegen. Er wordt dan iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat. 

Bijvoorbeeld:
Hij woont in het hart van de stad. --> Hij woont in het centrum van de stad.
We sliepen onder de blote hemel. --> We sliepen buiten
 

Als je dit soort woorden of uitdrukkingen niet begrijpt, zoek ze dan op in een woordenboek. Zoek bij het eerste zelfstandige naamwoord uit de uitdrukking. Vind je zo de betekenis niet, zoek dan op een ander belangrijk woord. Bijvoorbeeld: voorkomen is beter dan genezen. De betekenis van deze uitdrukking vind je bij voorkomen.

Slide 26 - Tekstslide

Theorie Hoofdstuk 3 Woordenschat: Voorvoegsels

Sommige woorden bestaan uit een woord en een voorvoegsel. Bijvoorbeeld: De heropening van de winkel was een succes. Her betekent opnieuw. Heropenen is dus opnieuw openen.
Een voorvoegsel kan je helpen de betekenis van het woord te vinden.
Voorvoegsels die veel voorkomen, zijn:
non- = niet, zonder
on- = niet
mis- = verkeerd, fout
wan- = slecht, verkeerd
her- = weer, opnieuw
ex- = niet meer, van vroeger
inter- = tussen (twee of meer gebieden)

Slide 27 - Tekstslide

Nog extra oefenen?
Ga naar je online boek. Zorg dat je op het beginscherm komt. Rechts straat 'trainen'. Als je hierop klikt, kun je kiezen voor 'Woordenschat' en kun je nog oefenen.

Veel succes met de voorbereiding op de toets!

Slide 28 - Tekstslide