7/1 oefentoets lesstof H2

Herhaling hoofdstuk 2
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling hoofdstuk 2

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Lesdoel
  • Lezen
  • Lesstof voor de toets kort benoemen
  • Oefentoets maken
  • Exitticket 
  • Afsluiten (reflectie en feedback

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:

  • heb je geoefend voor de toets.

Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 3 - Tekstslide

timer
10:00
In stilte lezen uit het door jouw gekozen boek op niveau.

Slide 4 - Tekstslide

We lopen de lesstof kort langs.
Alles staat in deze LessonUp

Slide 5 - Tekstslide

Informatieve teksten
Een informatieve tekst bevat vooral feitelijke informatie:

  • Geven beschrijving van gebeurtenissen die echt hebben plaatsgevonden.
  • Informatie over dingen die in werkelijkheid bestaan.
  • kennis die door waarneming of onderzoek is verkregen.
  • Uitleg die je kunt uitvoeren.

Slide 6 - Tekstslide

Interviewverslag
Een voorbeeld van een informatieve tekst is een interviewverslag. Deze bestaat in twee soorten:

  1. Letterlijk interviewverslag - letterlijk weergegeven
  2.  Samenvattend interviewverslag - weergegeven als samenvatting

Slide 7 - Tekstslide

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zinsdeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3: WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WG
Stap 5: LV = Wie/wat + WG + O
Stap 6: MVW = Aan wie/voor wie + WG + O + LV
Stap 7: BWB =  Als de stappen 1 t/m 6 helemaal goed gedaan hebt, dan blijft de BWB over;  de prullenbak van de zin! 
                         Geeft antwoord op vragen als: waarom, wanneer, hoelang, waarheen, waarvandaan, hoe en waarmee
                          Een tijd of plaat is altijd een BWB
                          Er kunnen meerdere BWB's in een zin staan
                          Woorden als wel, niet, nog en ook zijn ook BWB's

Slide 8 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden - een trucje: zwabbels (hoe dan  verder?)

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

(heten, dunken, voorkomen)

Slide 9 - Tekstslide

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zindeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3: O = Wie/wat + PV
Stap 4 :NG = Koppelwerkwoorden + wat er over het onderwerp gezegd wordt.
   Vraag 1: Staat er een koppelwerkwoord in de zin?
   Vraag 2: Gaat het om een 'toestand' of 'eigenschap' (iemand/iets is iets of lijkt iets te zijn)?
   Vraag 3: Is er een relatie met het onderwerp?
       --> NG bestaat uit twee delen: werkwoordelijk deel + naamwoordelijk deel
Geen: LV  
Stap 5 MV Aan wie/voor wie + NG + O (komt niet vaak voor)
Stap 6: BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin en is dus de BWB


Slide 10 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Naast het werkwoordelijk gezegde heb. je ook nog het naamwoordelijk gezegde.
Er zijn twee verschillen:
  • er zitten ook andere woorden dan werkwoorden in het naamwoordelijk gezegde
  • in een werkwoordelijk gezegde DOET iemand iets en in een naamwoordelijk gezegde IS iemand iets.
  • het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (werkwoorden) en een naamwoordelijk deel (geen werkwoorden)
  • in een naamwoordelijk gezgede zit altijd een koppelwerkwoord: 
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
  • Let op: sommige werkwoorden kunnen ook een hulpwerkwoord of zelfstandig werkwoord zijn! Dus kijk goed of iemand iets DOET of  IS.

Slide 11 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Om erachter te komen of een zin een naamwoordelijk gezegde heeft, stel je altijd 'de drie vragen'. 
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?
Vraag 2: Gaat het in de zin om een 'toestand' of 'eigenschap'? (ook wel: iemand/iets 'is' iets of lijkt iets te 'zijn')?
Vraag 3: Is er een relatie met het onderwerp gezegd?

Om het naamwoordelijk gezegde op te schrijven, moet je de twee delen samenvoegen waaruit het naamwoordelijk gezegde bestaat:
  • het werkwoordelijk deel (de werkwoorden in de zin)
  • het naamwoordelijk deel (de toestand of eigenschap, die betrekking heeft op het onderwerp)

Het hele naamwoordelijk gezegde noteer je en daaronder apart het werkwoordelijk deel en het naamwoordelijk deel. 

NB: Alleen het naamwoordelijk gezegde is dus niet voldoende. Je moet het onderscheid kunnen maken tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk.

Slide 12 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde voorbeelden
| De Nederlandse docent | is | heel streng | geweest | tijdens deze les.|
Ng = is heel streng geweest.       
Ww = is geweest (is = persoonsvorm en koppelwerkwoord)             Nw = heel streng
O = de Nederlandse docent --> ng zegt dus iets over het onderwerp: dat ze geheel streng geweest is

| De meeste leerlingen | worden | 14 jaar | in de tweede klas van het voortgezet onderwijs.|
Ng = worden 14 jaar
Ww = worden (worden = persoonsvorm en koppelwerkwoord)        Nw = 14 jaar
O= De meeste leerlingen --> ng zegt iets over het onderwerp: worden 14 jaar

| De leerlingen|  leken | erg blij.|
Ng = leken erg blij 
Ww = leken  ( leken =persoonsvorm en koppelwerkwoord)       Nw= erg blij
O= De leerlingen --> ng zegt iets over het onderwerp: leken erg blij 

Slide 13 - Tekstslide

Samengestelde zinnen

  • In iedere zin staat een persoonsvorm. 
  • Zinnen met één persoonsvorm en één onderwerp noem je
    een enkelvoudige zin. 
  • Zinnen met twee of meer persoonsvormen noem je samengestelde zinnen. 
  • Bij elke persoonsvorm hoort een onderwerp.



Slide 14 - Tekstslide

Twee soorten zinnen
Enkelvoudige zin (1 pv):
De docent roept de leerlingen.
De docent gaat steeds harder roepen.

Samengestelde zin (meer dan 1 pv, andere werkwoorden en een onderwerp):
De docent roept de leerlingen en de docent gaat steeds harder roepen
De docent roept de leerlingen en gaat steeds harder roepen

Slide 15 - Tekstslide

Voegwoorden
Twee enkelvoudige zinnen worden in een samengestelde zin vaak met elkaar verbonden door een voegwoord.

Voorbeelden voegwoorden:
en, maar, of, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen

Slide 16 - Tekstslide

Hoofdzin
In een hoofdzin staan de persoonsvorm en het onderwerp naast elkaar.
Tussen persoonsvorm en onderwerp kun je geen andere zinsdelen plaatsen.
Hoofdzin: Isa heeft een nieuwe telefoon gekocht.
o: Isa
pv: heeft



Slide 17 - Tekstslide

Bijzin
In een bijzin staan de persoonsvorm en het onderwerp vaak niet naast elkaar. Je kunt er ook andere zinsdelen tussen plaatsen. De persoonsvorm staat zoveel mogelijk achteraan in de bijzin.

Een bijzin begint met een voegwoord, zoals omdat, toen, sinds enzovoort. De bijzin is meestal aan een hoofdzin geplakt.

Toen Isa haar nieuwe telefoon had aangezet, werkte het touchscreen niet goed.
Hoofdzin: werkte het touchscreen niet goed.
o: het touchscreen
pv: werkte
Bijzin: Toen Isa haar nieuwe telefoon had aangezet,
o: Isa
pv: had

Slide 18 - Tekstslide

Stappenplan
1) Zoek pv. Meerdere pv's=samengesteld.
2) Zoek nevenschikking of onderschikking.
3) Voegwoorden te vinden? Die kunnen onder- of nevenschikking aangeven.
4) Hoofdzin= ow en pv naast elkaar.
5) Bijzin=tussen ow en pv kunnen woorden geplaatst worden.
6) Bijzin kun je door 1 woord vervangen.

Slide 19 - Tekstslide

Samengesteld nevenschikkend
  • meer dan 1 pv
  • hoofdzinnen naast elkaar
  • vw: en/want/maar/of
  • in hoofdzin ow en pv naast elkaar
  • hoofdzin kan op zichzelf staan
Samengesteld onderschikkend
  • meer dan 1 pv
  • hoofd- en bijzin naast elkaar
  • in bijzin ow en pv uit elkaar of woord ertussen
  • bijzin in 1 woord samenvatten

Slide 20 - Tekstslide

Samengestelde zin - nevenschikkend
Als een samengestelde zin twee hoofdzinnen heeft, dan noemen we dat nevenschikking. In een nevenschikking zijn beide zinnen even belangrijk. Je koppelt ze aan elkaar met een nevenschikkend voegwoord. De meest gebruikte nevenschikkende voegwoorden zijn want, maar, en, of en dus. Het voegwoord geeft het verband aan tussen de zinnen (een reden bijvoorbeeld, of een tegenstelling).

Als je nevengeschikte zinnen ontleedt, benoem je het voegwoord niet.
Isa | bracht | de telefoon | meteen | terug, || maar | in de winkel | kreeg | ze | geen nieuwe.
o1 = Isa
wg1 = bracht terug
lv1 = de telefoon
bwb1 = meteen
o2 = ze
wg2 = kreeg
lv2 = geen nieuwe
bwb2 = in de winkel

Slide 21 - Tekstslide

Samengestelde zin - onderschikkend
Heeft een samengestelde zin een hoofdzin en een bijzin? Dan noemen we dat onderschikking.

De hoofdzin en de bijzin koppel je aan elkaar met een voegwoord. Het voegwoord geeft het verband aan tussen de zinnen (een reden bijvoorbeeld, een tijd of een voorwaarde).
Voorbeelden van voegwoorden in een onderschikking zijn: omdat, toen, sinds, hoewel, voordat, terwijl. Er zijn veel meer voegwoorden voor onderschikking dan voor nevenschikking.
Net als bij nevengeschikte zinnen benoem je bij ondergeschikte zinnen het voegwoord niet.

Isa | ontving | een nieuwe telefoon | nadat | ze | de oude | had opgestuurd.
wg1 = ontving
o1 = Isa
lv1 = een nieuwe telefoon
wg 2 = had opgestuurd
o2 = ze
lv2 = de oude

Slide 22 - Tekstslide

woordenlijst
abrupt plotseling
afzetten tegen vergelijken met
allround veelzijdig, goed in alle onderdelen
appeltje eitje makkelijk
autonoom zelfstandig, zonder dat overleg nodig is
de complicatie 1 moeilijkheid; 2 extra probleem, bijkomende kwaal
de defibrillator apparaat waarmee je het hart een elektrische schok kunt geven, waardoor het weer klopt
delicaat gevoelig, kwetsbaar
eenzijdig beperkt, niet compleet ontwikkeld
essentieel noodzakelijk, wezenlijk, onmisbaar
focussen 1 scherp stellen; 2 concentreren
fundamenteel wezenlijk, diepgaand
geleidelijk langzamerhand, langzaam een beetje meer
iemand iets op het hart drukken benadrukken, iemand iets met nadruk zeggen


Slide 23 - Tekstslide

woordenlijst
impact - invloed, werking
introduceren - 1 iemand voorstellen; 2 iets zeggen over iemand die gaat optreden; 3 iets nieuws brengen
het letsel - verwonding
de limiet - uiterste grens
de locatie - plaats of plek waar iets gebeurt
navigeren - koersen
onderhouden - 1 doen wat nodig is om te zorgen dat iets blijft werken; 2 geld geven om van te leven
opslokken - alle aandacht eisen
potentieel - mogelijk, iets wat zou kunnen gebeuren
resoluut - vastberaden en zonder aarzeling
selecteren - uitkiezen
de skill - vaardigheid, handigheid
substantieel - wezenlijk, belangrijk
het vermogen - 1 geld dat je bezit; 2 iets dat iemand kan, vaardigheid
zich voordoen - gebeuren, plaatsvinden

Slide 24 - Tekstslide

Griekse en Latijnse voor- en achtervoegsels

In hoofdstuk 1 heb je geleerd dat er in het Nederlands veel Nederlandse voor- en achtervoegsels gebruikt worden, denk maar aan on- en -loos.

Er worden ook veel voor- en achtervoegsels uit andere talen gebruikt, zoals het Grieks en het Latijn. Als je de betekenis van deze woorden of woorddelen kent, kun je de betekenis van veel onbekende woorden afleiden.
Voorbeeld van een voorvoegsel:
pre- (voor)
preadvies = vooradvies

Voorbeeld van een achtervoegsel: 
-loog (wetenschapper)
technoloog = een wetenschapper in de techniek

Slide 25 - Tekstslide

Griekse en Latijnse voor- en achtervoegsels

a-                   niet, zonder
anti-             tegen
bi-                 dubbel, twee
bio-               leven
contra-        tegen
dis-,  dys-   abnormaal, moeilijk, slecht
ego-              ik
inter-             tussen, te midden van
-loog             wetenschapper
macro-          groot



mega-    zeer groot
micro-     klein
mono-     een, alleen, enkel
medio-    midden
multi-      veel
nano-      klein
pre-         voor
poly-        veel
-soon       geluid
-visie       kijk, zien

Slide 26 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
In leerjaar 1 leerde je dat het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Ook leerde je dat er soms woorden bij het werkwoordelijk gezegde horen die geen werkwoord zijn:

Bijvoorbeeld:
• een deel van een splitsbaar werkwoord.
Voorbeeld: opeten
Varun eet zijn broodje op.
wg = eet op
• het woordje te
Isa zit in haar stoel te slapen.
wg = zit te slapen
• de woorden aan het
Martin is aan het gamen.
wg = is aan het gamen

Slide 27 - Tekstslide

Wederkerend werkwoord in WG
In een werkwoordelijk gezegde kan ook een wederkerend werkwoord zitten.
Een wederkerend werkwoord is een werkwoord waar in de infinitief zich voor staat:

zich vergissen, zich gedragen, zich schamen.
Het woordje zich hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde.

Ze | schaamt | zich | niet | voor de rommel.
o = Ze
wg = schaamt

Let op.
Zich past zich aan het onderwerp aan:
ik schaam me, jij schaamt je, u schaamt u/zich, hij/zij/het schaamt zich, wij schamen ons, jullie schamen je, zij schamen zich
wg = is aan het gamen

Slide 28 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Bij een wederkerend werkwoord (wkww) hoort altijd een vorm van het wederkerend voornaamwoord (wvn) zich:
zich vergissen, zich wassen.

De voetballers hebben zich vreselijk misdragen na de klassieker Ajax-Feijenoord.
De poes waste zich in het lentezonnetje.

Het wederkerend voornaamwoord (wvn) zich past zich steeds aan het onderwerp aan.
ik vergis me
jij vergist je, u vergist u
hij vergist zich
wij vergissen ons
jullie vergissen je
zij vergissen zich

Slide 29 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord

Er is één wederkerig voornaamwoord (wgv): elkaar. De bijvoeglijke vorm is elkaars.
Na lange tijd zagen ze elkaar.
Na = vz
lange = bn
tijd = zn
zagen = zww
ze = psv
elkaar = wgv

Ze vielen in elkaars armen.
Ze = psv
vielen = zww
in = vz
elkaars = wgv
armen = zn

Slide 30 - Tekstslide

Telwoorden
Een telwoord (tw) geeft een hoeveelheid of een volgorde aan.
Er zijn twee soorten telwoorden.

Een hoofdtelwoord (htw) geeft een hoeveelheid aan.
Ik heb ... (drie, honderdtwintig, veel) pennen in mijn etui.

Een rangtelwoord (rtw) geeft een volgorde aan.
Een rangtelwoord eindigt altijd op -de of-ste.
Ik zit op de ... (zesde, twintigste, middelste, laatste) rij in de klas.

Hoofd- en rangtelwoorden kunnen bepaald (precies) zijn:
Twintig (htw) scholieren kunnen meedoen aan de talentenjacht. De eerste (rtw) prijs is een iPad.

Hoofd- en rangtelwoorden kunnen onbepaald (niet precies) zijn:
Enkele (htw) leerlingen konden niet meer meedoen. De volgende (rtw) keer zijn zij aan de beurt.

Slide 31 - Tekstslide

Telwoorden
Tip.
Onbepaalde hoofdtelwoorden kun je vervangen door een bepaald hoofdtelwoord.  Zo kun je ze gemakkelijk herkennen.

Voorbeeld
Sommige gasten kwamen te vroeg. -->  Acht gasten kwamen te vroeg.

Slide 32 - Tekstslide

Gebiedende wijs

‘Houd je armen boven je hoofd en kijk niet om!’ zei de agent.

In het dagelijks leven gebruiken we de gebiedende wijs in verschillende situaties:
- bevel
- advies
- opdracht of instructie
- waarschuwing
- verbod

De persoonsvorm in de gebiedende wijs is gelijk aan de ik-vorm van het werkwoord. In de zin staat meestal geen onderwerp.

Slide 33 - Tekstslide

 Hoofdletters

Hoofdletters gebruik je:
Let op bij ’s en ’t.
Als een zin begint met ’s of ’t schrijf dan het eerstvolgende woord met een hoofdletter:
’s Zomers hebben alle leerlingen in Nederland een lange vakantie.
’t Regent dat ’t giet.

Let op bij getallen.
Als een zin begint met een cijfer of getal, gebruik je daarna geen hoofdletter:
100 meter voor het einde zakte de marathonloper in elkaar.

Let op bij namen met een tussenvoegsel.
Als er geen voornaam of -letter gebruikt wordt, schrijf dan het tussenvoegsel met een hoofdletter:
Daar lopen mevrouw Van Heuvel en Jan van den Zande.
H. van Heuvel-de Karwei werkt samen met mevrouw Van der Pak-de Biezen.

Slide 34 - Tekstslide

Werk voor deze les + huiswerk: 
  • oefentoets maken en nakijken (zie Magister)

  • klaar = werken aan opdrachten lezen 3.3: opdracht 1, 3, 5, 7, 12 t/m 16 en 22
  • --> bluetooth aan!!!!

Klaar = in STILTE lezen
Thuis ook leren en oefenen

Oefentoets is bijna gelijkend aan de echte toets:
Korter: 20 vragen, 29 punten
Opbouw  en onderdelen: hetzelfde
Invultoets
Tijd: 45 minuten
timer
30:00

Slide 35 - Tekstslide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:

  • heb je geoefend voor de toets.

Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 36 - Tekstslide

Ik voel mij beter voorbereid op de toets.

😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

Slide 38 - Open vraag

Feedback
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 39 - Open vraag