Klas 2 Grammatica redekundig - extra uitleg

 KLASOPSTELLING
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

 KLASOPSTELLING

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma
Zinsdeelzinnen 
Zelfstandige, hulp- of koppelwerkwoord
Voorzetselvoorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Tekstslide

Enkelvoudige zin

  • Zin met één persoonsvorm
Samengestelde zin

  • Zin met twee of meer persoonsvormen

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld enkelvoudige zin
  • Het wordt slecht weer vandaag.
  • Ik ga vandaag naar de Action.
  • Hij kijkt veel naar Star Wars.

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld samengestelde zin
  • Het wordt vandaag mooi weer en we gaan lekker naar het strand. 
  • Hij kijkt veel naar Star Wars en schrijft daar over op zijn website.

Slide 5 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen

Samengestelde zinnen bestaan uit hoofdzinnen en/ of bijzinnen.



Slide 6 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen


Hoofdzin: 
  1. Het onderwerp en de persoonsvorm staan naast elkaar. 
  2. Er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan.
  3. De persoonsvorm staat in de hoofdzin vooraan (op de 1e of 2e plaats).
Bij samengestelde zinnen kun je onderscheid maken in hoofd- en bijzinnen.

Slide 7 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen
Voorbeeld: 
  • In de vakantie gaan wij altijd naar Spanje, want daar woont mijn tante. 
  • In de vakantie gaan (niet) wij altijd naar Spanje, want daar woont (niet) mijn tante.


Het kan bij beide zinnen niet. Er zijn in deze zin dus twee hoofdzinnen.

Slide 8 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen
In de vorige zin stonden dus twee hoofdzinnen. Er zit dus niet altijd een bijzin in een samengestelde zin. 
In de volgende zin staat een hoofdzin en een bijzin: 


Omdat mijn tante in Spanje woont, gaan wij daar ieder jaar naartoe. 

Slide 9 - Tekstslide

Hoofd- en bijzinnen
  • Omdat mijn tante in Spanje woont, gaan wij daar ieder jaar naartoe. 
  • Omdat mijn tante in Spanje woont, gaan (niet) wij daar ieder jaar naartoe. 
In het eerste deel staat een zinsdeel tussen persoonsvorm en onderwerp. Dat is dus een bijzin. 
In het tweede deel kan er niks tussen persoonsvorm en onderwerp, dus is het een hoofdzin. 

Slide 10 - Tekstslide

Zinsdeelzinnen 
Als een samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin en een bijzin, is de bijzin onderdeel (een zinsdeel) van de hoofdzin.

De meest voorkomende zinsdeelzinnen zijn:
- onderwerpszin (ow-zin)
- lijdendvoorwerpszin (lv-zin)
- meewerkendvoorwerpszin (mv-zin)
- bijwoordelijkebepalingszin (bwb-zin) of bijwoordelijke bijzin

Slide 11 - Tekstslide

Zinsdeelzinnen 
Een zinsdeel (ow, lv, mv, bwb) is een zinsdeelzin (ow-zin, lv-zin, mv-zin, bwb-zin) als er een persoonsvorm in staat.

- De bezoekers van de film krijgen gratis cola. (ow)
- Wie de film bezoekt krijgt gratis cola. (ow-zin)

Slide 12 - Tekstslide

Onderwerpszin
Lijdendvoorwerpszin
Wist de leraar niet meer hoe hij de klas moest aanpakken?
Dat de butler de moordenaar was, bleek al snel.

Slide 13 - Sleepvraag

Bepaal de zinsdeelzin, kies uit:
ow-zin, lv-zin, mv-zin, bwb-zin.

De zanger beloofde dat zijn tour door Amerika
ditmaal zou doorgaan.

Slide 14 - Open vraag

Wat is de hoofdzin in onderstaande zin?

Omdat hij alleen plankton eet, vormt de reuzenhaai geen gevaar voor de mens.

Slide 15 - Open vraag

Wat is de hoofdzin in onderstaande zin?

De NS gaat treinen renoveren, zodat ze weer een paar jaar meekunnen.

Slide 16 - Open vraag

Wat is de hoofdzin in onderstaande zin?

In de krant stond dat de renovatie van de Notre Dame in Parijs gestart is.

Slide 17 - Open vraag

(Wie de pubquiz wint), ontvangt een snackpakket.
A
hoofdzin
B
ow-zin
C
lv-zin
D
mv-zin

Slide 18 - Quizvraag

Frida heb ik verteld (dat zij een regenjas moet meenemen).
A
hoofdzin
B
bwb-zin
C
lv-zin
D
mv-zin

Slide 19 - Quizvraag

Kenmerken hoofdzin
Kenmerken bijzin
pv + ow staan naast elkaar 
pv + ow zijn gescheiden 
verbonden door onderschikkend voegwoord
zin begint met nevenschikkend voegwoord
zin kun je vaak wel zelfstandig gebruiken
zin kun je vaak niet zelfstandig gebruiken

Slide 20 - Sleepvraag

Enkelvoudige zin
Samengestelde zin
Bryan heeft een mop verteld.
Ik weet dat Bryan een mop vertelt.

Slide 21 - Sleepvraag

Hoofdzin
Bijzin
Tussen het ow en de pv kunnen andere zinsdelen staan
Tussen het ow en de pv kunnen geen andere zinsdelen staan

Slide 22 - Sleepvraag

Voegwoorden
  • Voegwoorden zijn een soort cement.
  • Je kunt met voegwoorden zinnen aan elkaar plakken.

Slide 23 - Tekstslide

Nevenschikkende voegwoorden

  • en
  • maar
  • want 
  • of
  • dus
Onderschikkende voegwoorden

  • aangezien
  • als
  • dat
  • doordat
  • terwijl
  • toen

Slide 24 - Tekstslide

Soorten werkwoorden

Er zijn verschillende soorten werkwoorden:

1.  Zelfstandig werkwoord (zww)

    - Belangrijkste werkwoord in de zin

   -  Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.

   -  Heb je meerdere werkwoorden? Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.

2.  Hulpwerkwoord (hww)

Heb je meer werkwoorden in de zin? Dan is er één werkwoord het zww en zijn alle andere werkwoorden  hww.

3. Koppelwerkwoord (kww)

Komt alleen voor in een naamwoordelijk gezegde.



Slide 25 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (kww)
- Geeft geen handeling aan
- Koppelt het onderwerp aan een kenmerk of eigenschap verderop in de zin. 
- Kan er maar 1 van in de zin staan

Het onderwerp doet niets, maar is iets.

Slide 26 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)



Slide 27 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp

Slide 28 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
  • Een voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel;
  • Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden of bijvoeglijk naamwoorden met een vast voorzetsel (luisteren naar, rekenen op, geven om, dol zijn op); 
  • Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.
Voorbeelden
  • Ik ben niet tevreden met deze computer.  --> tevreden zijn met
  • Bianca houdt al meer dan tien jaar van Kevin. --> houden van

Slide 29 - Tekstslide

Verschil bwb en vzv


Hij wacht op zijn vriendin. ->voorzetselvoorwerp

Hij wacht op de stoep. -> bijwoordelijke bepaling


Bij een bijwoordelijke bepaling:

  • geeft het voorzetsel een precieze plaats of tijd aan
  • kun je het vaak vervangen door een ander voorzetsel



Slide 30 - Tekstslide

NAAMWOORDELIJK GEZEGDE
Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: 
het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets.
  • Het proefwerk is moeilijk (O.T.T.)
  • Het proefwerk zal moeilijk worden (O.T.T.T.)

Koppelwerkwoord?  -> JA  -> IS
Staat in de zin een naamwoord dat iets zegt over het onderwerp? -> JA -> MOEILIJK
Naamwoordelijk gezegde = is moeilijk

Zal -> hulpwerkwoord om de zin in Onvoltooid Tegenwoordige Toekomende Tijd te zetten
Naamwoordelijk gezegde = zal moeilijk worden




Slide 31 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit twee delen:
- werkwoordelijk deel (ww.deel) = alle ww in de zin
- naamwoordelijk deel (nw. deel) = eigenschap van het onderwerp (vaak een znw of bnw)
Thomas is een fanatiek wielrenner.
Ww. deel = is
Nw. deel = een fanatiek wielrenner
Nwg = is een fanatiek wielrenner

Slide 32 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde en werkwoordelijk gezegde

Het verschil tussen deze twee gezegde is dus dat het naamwoordelijk gezegde vertelt wat je bent (zijn)
  •  Antoon is een Nederlandse zanger, rapper en producer.
en het werkwoordelijk gezegde vertelt wat je doet (doen).
  • Antoon treedt in december op in een uitverkocht Ziggo Dome.

Slide 33 - Tekstslide

Hij maakt een vlog in de achtbaan.
Onderwerp doet iets.
Hij is een vlogger.
Onderwerp is iets.

Slide 34 - Tekstslide

 Werkwoordelijk gezegde

  • Het werkwoordelijk gezegde zegt dat iemand iets ‘doet’ of ‘overkomt’ of dat er iets 'gebeurt'.

  • Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin waaronder ook de persoonsvorm.
  • In het werkwoordelijk gezegde staat altijd een zelfstandig werkwoord.

  • Let op: het woordje te en de woorden aan het voor een heel werkwoord horen ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.        Wwg = heb te doen
Hij is aan het sporten.     Wwg = is aan het sporten



Slide 35 - Tekstslide

Verplicht wederkerend werkwoord
Ik vergis me wel eens.
Je kunt een ander niet vergissen, alleen jezelf. Daarom noem je dit een verplicht wederkerend werkwoord. 

Bij het werkwoord hoort een wederkerend voornaamwoord (me) dus hoort zich bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 36 - Tekstslide

Toevallig wederkerend werkwoord
Er zijn ook werkwoorden die wederkerend gebruikt kunnen worden, zoals verwonden. 

  • Ik verwondde me aan de groenteschaaf. (wederkerend)
  • Ik verwondde mijn broertje met de grasmaaier. (niet-wederkerend) 

Als ze niet altijd wederkerend zijn, noem je ze toevallig wederkerend en het is dit zinsdeel een lijdend voorwerp

Slide 37 - Tekstslide

Hulpww - ZWW - Koppelww
1. Hij gaat naar de stad - O.T.T.
2. Hij ging naar de stad - O.V.T.
3. Hij is naar de stad geweest - V.T.T.

IS GEWEEST = WERKWOORDELIJK GEZEGDE
is = hulpwerkwoord
geweest = zelfstandig werkwoord

Slide 38 - Tekstslide

Werkwoordstijden
1. Ik eet een appel. (O.T.T.)
2. Ik heb een appel gegeten. (V.T.T.)
HEB GEGETEN = WERKWOORDELIJK GEZEGDE
HEB = hulpwerkwoord
GEGETEN = zelfstandig werkwoord

1. Ik vier mijn verjaardag (O.T.T.)
2. Ik heb vorige week mijn verjaardag gevierd (V.T.T.)
HEB GEVIERD = WERKWOORDELIJK GEZEGDE
HEB = hulpwerkwoord
GEVIERD = zelfstandig werkwoord


Slide 39 - Tekstslide

welkom bij de les over
zelfstandig werkwoord
hulpwerkwoord
en 
koppelwerkwoord
Wij zijn ziek geweest
         
hulpww         koppelww

Slide 40 - Tekstslide

Zww of Hww?
Deze film wordt veel bekeken.
Wordt is een...
A
zww
B
hww

Slide 41 - Quizvraag

Hij zou graag op straat willen spelen.
Spelen is een....
A
zww
B
hww

Slide 42 - Quizvraag

Frank vindt zijn broer niet.
Vindt is een....
A
zww
B
hww

Slide 43 - Quizvraag