Herhaling H1 H2 H3 Europa

De concurrentiepositie van een land wordt NIET bepaald door de...
A
kwaliteit van de productie
B
loonkosten per product
C
infrastructuur
D
kwantiteit
1 / 55
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

De concurrentiepositie van een land wordt NIET bepaald door de...
A
kwaliteit van de productie
B
loonkosten per product
C
infrastructuur
D
kwantiteit

Slide 1 - Quizvraag

Wat is geen oorzaak van specialisatie?
A
Natuurlijke omstandigheden
B
Loonkosten per en kwaliteit van product.
C
Arbeidsmigratie
D
Politiek klimaat.

Slide 2 - Quizvraag

Welke invloed heeft dit op het BBP?
A
Stijging van het nominaal BBP
B
Daling van het nominaal BBP
C
Stijging van het reëel BBP
D
Daling van het reëel BBP

Slide 3 - Quizvraag

Stel...de totale loonkosten van iemand stijgen met 5%, maar hij wordt 8% productiever. De loonkosten per product...
A
Worden lager
B
Blijven gelijk
C
Worden hoger
D
Uhhh....Geen idee?

Slide 4 - Quizvraag

Demotie komt vaak voor bij bedrijven met financiële problemen. Demotie wordt dan gebruikt als alternatief voor ontslag. Volgens sommige werkgevers zal een lagere arbeidsproductiviteit van de oudere medewerkers namelijk op den duur tot ontslag kunnen leiden. Hieronder staan drie economische verschijnselen:
1. Hogere loonkosten per product
2. lagere afzet
3. verslechterde concurrentiepositie.
Zet de verschijnselen in een zodanige volgorde dat een logische gedachtengang ontstaat.
A
Lagere arbeidsproductiviteit -> 1 -> 2 -> 3 ->lagere werkgelegenheid
B
Lagere arbeidsproductiviteit -> 1 -> 3 -> 2 -> lagere werkgelegenheid
C
Lagere arbeidsproductiviteit -> 2 -> 1 -> 3 -> lagere werkgelegenheid
D
Lagere arbeidsproductiviteit -> 3 -> 1 -> 2 -> lagere werkgelegenheid

Slide 5 - Quizvraag

De gemiddelde productie per werknemer bedroeg in januari 2021 - 300 klompen per maand en in juni 2021 - 315 klompen per maand. In dezelfde periode zijn de maandelijkse loonkosten per werknemer gestegen van € 3.000 naar € 3.300.

Bereken de procentuele verandering van de loonkosten per product.
A
-5%
B
-4,6%
C
+4,8%
D
+95%

Slide 6 - Quizvraag

In welk jaar daalden de loonkosten per product in dit land?
A
2006
B
2007
C
2008
D
2009

Slide 7 - Quizvraag

In een Red Bull fabriek werken er 300 mensen. Per dag maken ze 10.000 blikjes Red Bull. Ze verdienen 25.000 per persoon per jaar. Ze werken 315 dagen per jaar. Wat zijn de loonkosten per product?
A
€2,38
B
€2,05
C
€2,40
D
€2,045

Slide 8 - Quizvraag

Internationale concurrentiepositie is:
A
goedkoper produceren dan andere landen
B
Sneller te kunnen produceren.
C
Beter en goedkoper te kunnen produceren dan andere landen
D
een slechte zaak

Slide 9 - Quizvraag

Concurrentiepositie wordt NIET bepaald door...
A
loonkosten
B
kwaliteit van productie
C
scholing van werknemers
D
Hoeveelheid van productie

Slide 10 - Quizvraag

Twee stellingen over de internationale concurrentiepositie van een land:
I: de internationale concurrentiepositie verbetert als de loonkosten per werknemer relatief meer dalen dan de arbeidsproductiviteit.
II: de internationale concurrentiepositie verbetert als de infrastructuur van het land verslechtert.
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Twee stellingen over de internationale concurrentiepositie van een land
I: de internationale concurrentiepositie verbetert als de arbeidsproductiviteit toeneemt.
II: de internationale concurrentiepositie verbetert als de infrastructuur van het land verbetert.
A
Stelling I is juist en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Vul in: Als het prijspeil harder stijgt dan het bbp, (...) het reëel BBP.
A
Stijgt
B
Daalt

Slide 13 - Quizvraag

Het BBP is de waarde van ..
A
de totale productie van een bedrijf
B
de totale productie van alle bedrijven in een land
C
de productie van alle goederen in een land
D
de productie van alle diensten in een land

Slide 14 - Quizvraag

Het reële bbp is ...
A
de waarde in euro's van alle producten die in een land gemaakt zijn.
B
het aantal producten die in een land gemaakt zijn.
C
weet ik niet.

Slide 15 - Quizvraag

Als je niet rookt, krijg betalen wij je rijbewijs --> wat voor soort zelfbinding is dit?
A
Onvoorwaardelijk
B
Voorwaardelijk
C
Geloofwaardig
D
Ongeloofwaardig

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het tegenovergestelde van zelfbinding?
A
Eigen belang
B
Optimale oplossing
C
Speltheorie
D
Samenwerking

Slide 17 - Quizvraag

Om het gevangenendilemma op te lossen kan je zelfbinding gebruiken. Wat is zelfbinding?
A
Afspraken tussen twee partijen om de uitkomst zo positief te krijgen
B
Onderling overleg
C
Frauderen
D
Ongeloofwaardigheid

Slide 18 - Quizvraag

Wat is onjuist over het BBP?
A
BBP staat voor Bruto binnenlands product
B
BBP betekent alle waarde van alle geproduceerde producten in een land
C
Als het BBP toeneemt dan neemt ook de welvaart toe
D
Als het BBP toeneemt dan neemt ook het welzijn toe

Slide 19 - Quizvraag

Wat is bbp?
A
bruto buitenlands product
B
bruto binnenlands product

Slide 20 - Quizvraag

Als de arbeidsproductiviteit in verhouding sneller stijgt dan de lonen, zullen de loonkosten per product
A
stijgen
B
dalen
C
gelijk blijven

Slide 21 - Quizvraag

Contigentering betekent:
A
Beperking van de export van een product tot een bepaalde hoeveelheid
B
Vergroting van de import van een product tot een bepaalde hoeveelheid
C
Beperking van de import van een product tot een bepaalde hoeveelheid
D
vergroting van de export van een product tot een bepaalde waarde

Slide 22 - Quizvraag

Wat houdt protectionisme in?
A
Stimuleren van handel met andere landen
B
Het vasthouden van eigen bedrijven
C
Beschermen van de eigen handelsmarkt
D
Beleid om MNO's het land in te halen

Slide 23 - Quizvraag

I. Een invoercontingent is een non-tarifaire invoerbelemmering.
II. In een vrijhandelszone is een certificaat van oorsprong onontbeerlijk.




A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 24 - Quizvraag

Een invoercontingent is een tarifaire importbelemmering
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quizvraag

Twee beweringen.
I. Een uitvoersubsidie is een non-tarifaire handelsbelemmering.
II. Een local-content voorschrift is een tarifaire handelsbelemmering.


A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 26 - Quizvraag

Dit is GEEN voorbeeld van een non-tarifaire maatregel:
A
exportsubsidies
B
strenge wetgeving
C
Contingentering
D
importverbod

Slide 27 - Quizvraag

Protectionisme bevordert de internationale arbeidsverdeling
A
Juist
B
Onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het gevolg van protectionisme voor de import?
A
Import stijgt
B
Import daalt

Slide 29 - Quizvraag

De EU kan maatregelen treffen om de eigen producten te beschermen t.o.v het buitenland. Dit noemen we
A
protectionisme
B
handelsbelemmeringen
C
A-B zijn beide goed

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het doel van protectionisme?
A
Werkgelegenheid eigen land beschermen
B
Opkomen voor arme boeren in het buitenland
C
Vrije wereldhandel stimuleren
D
Prijsstabiliteit

Slide 31 - Quizvraag

Vrijhandel en protectionisme passen......
A
wel bij elkaar
B
niet bij elkaar

Slide 32 - Quizvraag

De WTO is een organisatie die probeert om vrijhandel in de wereld te stimuleren.
Met welke van de onderstaande maatregelen kan de WTO de vrijhandel in de wereld bevorderen?
A
contingenteringen instellen
B
importheffingen instellen
C
invoerrechten afschaffen
D
protectionisme bevorderen

Slide 33 - Quizvraag

Welke van de onderstaande maatregelen bevordert de vrijhandel in de wereld?
A
contingenteringen instellen
B
protectionisme bevorderen
C
invoerrechten afschaffen
D
importheffingen instellen

Slide 34 - Quizvraag

Welke hoort niet in het rijtje thuis?
A
invoerrechten
B
contingentering
C
invoerverbod
D
exportsubsidie

Slide 35 - Quizvraag

Als de overheid extra geld geeft aan exporterende bedrijven, dan is er sprake van ...
A
invoerrechten
B
contingentering
C
exportsubsidie
D
invoerverbod

Slide 36 - Quizvraag

Door goedkopere producten te produceren dan landen om je heen, verslechter je de internationale concurrentiepositie
A
Eens
B
Oneens

Slide 37 - Quizvraag

Juist of onjuist?
Een hogere arbeidsproductiviteit leidt tot een slechtere concurrentiepositie.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 38 - Quizvraag

De staatsschuldquote mag maximaal ... zijn van het BBP. Wat moet er op de puntjes?
A
60%
B
50%
C
3%
D
30%

Slide 39 - Quizvraag

Wat is GEEN ontvangst van de overheid?
A
de Staatsloterij
B
boetes
C
accijnzen
D
ambtenarensalarissen

Slide 40 - Quizvraag

Dit is GEEN voorbeeld van een non-tarifaire maatregel:
A
exportsubsidies
B
strenge wetgeving
C
Contingentering
D
importverbod

Slide 41 - Quizvraag

IS DIT EEN GEVANGENEN-DILEMMA?
A
Nee want de uitkomst is optimaal
B
Ja, want het is niet eerlijk
C
Ja, want de uitkomst is suboptimaal
D
Nee, want de uitkomst geeft winst

Slide 42 - Quizvraag

Is er sprake van een gevangenendilemma?
A
Ja, cel 25 ; 20 is beter
B
Ja, cel 20 ; 30 is beter
C
Ja, cel 35 ; 15 is beter
D
Nee, er is geen gevangenendilemma

Slide 43 - Quizvraag

Is er bij de gevangenen dus sprake van een gevangenendilemma? is er een betere uitkomst beschikbaar?
A
Ja, beiden zwijgen
B
Nee, dit is de beste uitkomst
C
Ja als er één van de twee bekent

Slide 44 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van
collectieve dwang?
A
Belasting
B
Meeliftgedrag
C
Zelfbinding
D
Kijken naar collectieve opbrengsten

Slide 45 - Quizvraag

Als mensen openlijk uitspreken zich aan een afspraak te houden en het doel is op die manier samenwerking tot stand te brengen noemen we dat
A
Normbesef
B
Zelfbinding
C
Collectieve dwang

Slide 46 - Quizvraag

Wat is GEEN gevolg van externe effecten?
A
Prijs verandert
B
Maatschappelijke kosten stijgen
C
Negatieve invloed op milieu

Slide 47 - Quizvraag

Wat zijn externe effecten?
A
Gevolgen die bij de productie of consumptie plaatsvinden waarvoor niet wordt betaald
B
Gevolgen die bij de productie of consumptie plaatsvinden waarvoor niet hoeft te worden betaald
C
Gevolgen die bij de productie of consumptie plaatsvinden en buiten plaatsvinden
D
Gevolgen die bij de productie of consumptie plaatsvinden waar je niets aan kan doen

Slide 48 - Quizvraag

Externe effecten zijn altijd negatief
A
Juist
B
Onjuist

Slide 49 - Quizvraag

Een inkrimping van Schiphol kan zowel positieve als negatieve externe effecten hebben. Twee uitspraken:
I. Een negatief extern effect is dat Schiphol minder omzet zal maken.
II. Een positief extern effect is dat omwonenden minder last van lawaai zullen hebben.

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is juist
D
Beide zijn goed

Slide 50 - Quizvraag

Meeliftgedrag veroorzaakt een negatief extern effect.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 51 - Quizvraag

Welke uitkomst?
A
1.00 ; 1.400
B
900 ; 1600
C
1200 ; 1300
D
1.100 ; 1500

Slide 52 - Quizvraag

Is er sprake van een gevangenendilemma?

A
Nee. De uitkomst is optimaal
B
Nee. Er is sprake van korting
C
Ja. Want er is sprake van een supoptimaal evenwicht
D
Ja. Want ze hebben beiden een dominante strategie

Slide 53 - Quizvraag

Ik ben klaar voor de toets!
😒🙁😐🙂😃

Slide 54 - Poll

Ik heb de begrippen geleerd, de lesson-up geoefend en deze les geoefend. Dan ben je er namelijk klaar voor. Kijk anders nog even de video's van economie met Jos!
JA
NEE

Slide 55 - Poll