In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Wat is bbp?
A
bruto buitenlands product
B
bruto binnenlands product
Slide 1 - Quizvraag
Het BBP is de waarde van ..
A
de totale productie van een bedrijf
B
de totale productie van alle bedrijven in een land
C
de productie van alle goederen in een land
D
de productie van alle diensten in een land
Slide 2 - Quizvraag
Welke invloed heeft dit op het BBP?
A
Stijging van het nominaal BBP
B
Daling van het nominaal BBP
C
Stijging van het reëel BBP
D
Daling van het reëel BBP
Slide 3 - Quizvraag
Vul in: Als het prijspeil harder stijgt dan het nominale bbp, dan (...) het reëel BBP.
A
Stijgt
B
Daalt
Slide 4 - Quizvraag
Stel...de totale loonkosten van iemand stijgen met 5%, maar hij wordt 8% productiever. De loonkosten per product...
A
Worden lager
B
Blijven gelijk
C
Worden hoger
Slide 5 - Quizvraag
De afkorting EMU staat voor
A
Europese Monetaire Uni
B
Economische & Monetaire Unie
C
Europese Materiele Unie
D
Economische Materiele Unie
Slide 6 - Quizvraag
De staatsschuldquote mag binnen de EMU maximaal ... zijn van het BBP. Wat moet er op de puntjes?
A
60%
B
50%
C
3%
D
30%
Slide 7 - Quizvraag
Het begrotingstekort van een land mag binnen de EMU maximaal ... zijn van het BBP. Wat moet er op de puntjes?
A
60%
B
10%
C
3%
D
1%
Slide 8 - Quizvraag
Wat is GEEN ontvangst van de overheid?
A
de Staatsloterij
B
boetes
C
accijnzen
D
ambtenarensalarissen
Slide 9 - Quizvraag
De Internationale Concurrentiepositie wordt bepaald door...
A
Loonkosten per product
B
Kwaliteit van de producten
C
Geografische ligging
D
Innovatiekracht industrie
Slide 10 - Quizvraag
Door goedkopere producten te produceren dan landen om je heen, verslechter je de internationale concurrentiepositie
A
Eens
B
Oneens
Slide 11 - Quizvraag
Twee stellingen over de internationale concurrentiepositie van een land
I: de internationale concurrentiepositie verbetert als de arbeidsproductiviteit toeneemt.
II: de internationale concurrentiepositie verbetert als de infrastructuur van het land verbetert.
A
Stelling I is juist
en stelling II onjuist
B
Stelling I is onjuist
en stelling II is juist
C
Beide zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist
Slide 12 - Quizvraag
Als de arbeidsproductiviteit in verhouding sneller stijgt dan de lonen, zullen de loonkosten per product
A
stijgen
B
dalen
C
gelijk blijven
Slide 13 - Quizvraag
In welk jaar daalden de loonkosten per product in dit land?
A
2006
B
2007
C
2008
D
2009
Slide 14 - Quizvraag
Wat houdt protectionisme in?
A
Stimuleren van handel met andere landen
B
Het vasthouden van eigen bedrijven
C
Beschermen van de eigen handelsmarkt
D
Beleid om MNO's het land in te halen
Slide 15 - Quizvraag
Protectionisme bevordert de internationale arbeidsverdeling
A
Juist
B
Onjuist
Slide 16 - Quizvraag
De EU neemt een protectionistische maatregel. Hierdoor ... de import van de EU.
A
Stijgt
B
Daalt
Slide 17 - Quizvraag
Contigentering betekent:
A
Beperking van de export van een product tot een bepaalde hoeveelheid
B
Vergroting van de import van een product tot een bepaalde hoeveelheid
C
Beperking van de import van een product tot een bepaalde hoeveelheid
D
vergroting van de export van een product tot een bepaalde waarde
Slide 18 - Quizvraag
Een kwaliteitscontrole is een tarifaire handelsbelemmering.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 19 - Quizvraag
Als de overheid extra geld geeft aan exporterende bedrijven, dan is er sprake van ...
A
invoerrechten
B
contingentering
C
exportsubsidie
D
invoerverbod
Slide 20 - Quizvraag
De WTO is een organisatie die probeert om vrijhandel in de wereld te stimuleren. Met welke van de onderstaande maatregelen kan de WTO de vrijhandel in de wereld bevorderen?
A
contingenteringen instellen
B
importheffingen instellen
C
invoerrechten afschaffen
D
protectionisme bevorderen
Slide 21 - Quizvraag
Welke van de onderstaande maatregelen bevordert de vrijhandel in de wereld?
A
contingenteringen instellen
B
protectionisme bevorderen
C
invoerrechten afschaffen
D
importheffingen instellen
Slide 22 - Quizvraag
IS DIT EEN GEVANGENEN-DILEMMA?
A
Nee want de uitkomst is optimaal
B
Ja, want het is niet eerlijk
C
Ja, want de uitkomst is suboptimaal
D
Nee, want de uitkomst geeft winst
Slide 23 - Quizvraag
Is er sprake van een gevangenendilemma?
A
Ja, cel 25 ; 20 is beter
B
Ja, cel 20 ; 30 is beter
C
Ja, cel 35 ; 15 is beter
D
Nee, er is geen gevangenendilemma
Slide 24 - Quizvraag
Is er bij de gevangenen dus sprake van een gevangenendilemma? is er een betere uitkomst beschikbaar?
A
Ja, beiden zwijgen
B
Nee, dit is de beste uitkomst
C
Ja als er één van de twee bekent
Slide 25 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van collectieve dwang?
A
Belasting
B
Meeliftgedrag
C
Zelfbinding
D
Kijken naar collectieve opbrengsten
Slide 26 - Quizvraag
Als mensen openlijk uitspreken zich aan een afspraak te houden en het doel is op die manier samenwerking tot stand te brengen noemen we dat
A
Normbesef
B
Zelfbinding
C
Collectieve dwang
Slide 27 - Quizvraag
Wat zijn externe effecten?
A
Gevolgen die bij de productie of consumptie plaatsvinden waarvoor niet wordt betaald
B
Gevolgen die bij de productie of consumptie plaatsvinden waar je niets aan kan doen
Slide 28 - Quizvraag
Externe effecten zijn altijd negatief
A
Juist
B
Onjuist
Slide 29 - Quizvraag
Wat is GEEN gevolg van externe effecten?
A
Prijs verandert
B
Maatschappelijke kosten stijgen
C
Negatieve invloed op milieu
Slide 30 - Quizvraag
Een inkrimping van Schiphol kan zowel positieve als negatieve externe effecten hebben. Twee uitspraken: I. Een negatief extern effect is dat Schiphol minder omzet zal maken. II. Een positief extern effect is dat omwonenden minder last van lawaai zullen hebben.
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is juist
D
Beide zijn goed
Slide 31 - Quizvraag
Meeliftgedrag veroorzaakt een negatief extern effect.