Als ik een vetmolecuul volledig verteer, hoeveel moleculen hou ik dan over?
A
1
B
2
C
4
D
meer dan 4
1 / 24
volgende
Slide 1: Quizvraag
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5
In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen.
Onderdelen in deze les
Als ik een vetmolecuul volledig verteer, hoeveel moleculen hou ik dan over?
A
1
B
2
C
4
D
meer dan 4
Slide 1 - Quizvraag
Het eindproduct van de vertering van zetmeel is
A
amylose
B
maltose
C
glucose
D
lactose
Slide 2 - Quizvraag
Als de lever teveel alcohol te verwerken krijgt, is er een grote kans op een leverbeschadiging. Welk proces in het darmkanaal kan minder goed verlopen als gevolg van een leverbeschadiging?
A
De darmperistaltiek.
B
De vertering van eiwitten.
C
De vertering van koolhydraten.
D
De vertering van de vetten.
Slide 3 - Quizvraag
De vertering van voedingsstoffen start in:
A
mondholte
B
maag
C
12-vingerige darm
D
dunne darm
Slide 4 - Quizvraag
Vetbollen worden kleine vetbolletjes.
Je noemt dit ..... de stof die dit doet is ....
A
Peristaltiek ..... alvleessap
B
Vertering van vet .... speeksel
C
Emulgeren .....
gal
D
Klierwerking.....
alvleessap
Slide 5 - Quizvraag
Welke verteringsappen kunnen eiwitten verteren? Sleep alleen de verteringsappen die dat kunnen naar het vak.
Verteringsappen die eiwitten kunnen verteren
Alvleessap
Maagzuur
speeksel
darmsap
Gal
Slide 6 - Sleepvraag
enzym
verteringsproduct
voedingsstof
Slide 7 - Sleepvraag
Wat gebeurt er met enzymen wanneer ze bij een veel te hoge pH worden gezet?
A
enzymen raken onwerkzaam door vormverandering
B
enzymen raken onwerkzaam door stolling
C
Enzymen verweken
D
enzymen sterven af
Slide 8 - Quizvraag
Enzymen x, y, en z kunnen werkzaam zijn in een vis
A
Juist
B
Onjuist
Slide 9 - Quizvraag
Bij 37 graden zijn er meer enzymen y dan z gedenatureerd.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 10 - Quizvraag
In de afbeelding zie je de werking van twee enzymen. Als je onderzoek wilt doen naar de werking van enzymen bij 40 graden, welk van de twee enzymen kan je dan het beste gebruiken?
A
Enzym 1
B
Enzym 2
C
Beide zijn goed
D
Geen van beide
Slide 11 - Quizvraag
Een enzym past precies op de om te zetten stof. Dat betekent dat het enzym ...
A
substraatspecifiek is
B
reactiespecifiek is
Slide 12 - Quizvraag
Welke bewering klopt? De stijging van de activiteit tussen P en Q komt doordat ..
A
... er meer enzymen bijkomen
B
... er per enzymmolecuul meer stof wordt omgezet
C
... er meer substraat bijkomt.
Slide 13 - Quizvraag
Welke stof levert de meeste energie?
A
Vet
B
Eiwitten
C
Glucose
D
Koolhydraten
Slide 14 - Quizvraag
Welke aminozuren MOETEN in de voeding aanwezig zijn?
A
essentiële aminozuren
B
niet-essentiële aminozuren
Slide 15 - Quizvraag
Welk voedingsmiddelen worden met behulp van bacteriën gemaakt?
A
yoghurt en bier
B
bier en brood
C
yoghurt en zuurkool
D
wijn en zuurkool
Slide 16 - Quizvraag
Chylomicronen:
A
transportblaasjes voor vet
B
transportblaasjes voor aminozuren
C
geëmulgeerde vetten
D
micellen
Slide 17 - Quizvraag
Pepsinogeen wordt in de maag zelf omgezet in actief pepsine. Waarom daar pas?
A
Het heeft geen functie in de maagwand
B
Er zijn geen eiwitten in de maagwand
C
Anders maakt het cellen van de maag stuk
Slide 18 - Quizvraag
alvleesklier
maagsapklieren
lever
gal
pepsinogeen
lipase
amylase
Slide 19 - Sleepvraag
Gal emulgeert, maar welk deel van gal?
A
galzure zouten
B
micellen
C
glycerol
D
galzoute zuren
Slide 20 - Quizvraag
Insuline wordt gemaakt door de alvleesklier en is...
A
endocrien
B
exocrien
Slide 21 - Quizvraag
Deze hormonen worden in de alvleesklier gemaakt:
A
insuline, glucose, glycogeen
B
insuline, glycogeen en glucagon
C
insuline en glucagon
D
glucose, glycogeen en glucagon
Slide 22 - Quizvraag
Je ziet hier een stukje dunne darm met een paar darmvlokken. Wat is de reden dat de dunne darm plooien en darmvlokken heeft?
A
Dan gaat de voedselbrij langzamer door de darm
B
Dat zorgt voor oppervlaktevergroting waardoor er meer plek is voor stofwisseling