In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Jou of jouw? Het verschil ontdekken!
Slide 1 - Tekstslide
Deze slide heeft geen instructies
Leerdoel
Aan het einde van de les weet de student het verschil tussen jou en jouw.
Slide 2 - Tekstslide
Geef de studenten een duidelijk leerdoel zodat ze weten wat ze kunnen verwachten van de les.
Wat weet je al over het verschil tussen 'jou' en 'jouw'?
Slide 3 - Woordweb
Deze slide heeft geen instructies
Wat is 'jou'?
'Jou' is een persoonlijk voornaamwoord dat gebruikt wordt als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
Slide 4 - Tekstslide
Leg uit wat 'jou' is en geef enkele voorbeelden.
Wat is 'jouw'?
'Jouw' is een bezittelijk voornaamwoord dat gebruikt wordt om bezit aan te geven.
Slide 5 - Tekstslide
Leg uit wat 'jouw' is en geef enkele voorbeelden.
Wanneer gebruik je 'jou'?
Je gebruikt 'jou' als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp in een zin.
Slide 6 - Tekstslide
Geef enkele voorbeelden en laat de studenten zelf zinnen bedenken.
Wanneer gebruik je 'jouw'?
Je gebruikt 'jouw' om bezit aan te geven in een zin.
Slide 7 - Tekstslide
Geef enkele voorbeelden en laat de studenten zelf zinnen bedenken.
Waarom is het belangrijk om het verschil te weten?
Het is belangrijk om het verschil te weten zodat je correct Nederlands kunt schrijven en spreken.
Slide 8 - Tekstslide
Leg uit waarom het belangrijk is om het verschil te weten en wat de consequenties kunnen zijn van verkeerd gebruik.
Oefening: Jou of jouw?
Vul de ontbrekende woorden in.
1. Is dat boek van .....?
2. Ik heb ... een brief gestuurd.
3. Wil je ... jas aandoen?
Slide 9 - Tekstslide
Laat de studenten de oefening maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Oefening: Zinnen afmaken
Maak de zinnen af. 1. Ik geef ... (jouw of jou) mijn telefoonnummer. 2. ... (jouw of jou) auto is heel mooi. 3. Hij heeft ... (jouw of jou) boek gelezen.
Slide 10 - Tekstslide
Laat de studenten de oefening maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Welke is correct?
Geef aan welke zin correct is. 1. Ik heb jouw gisteren gezien. 2. Ik heb jou gisteren gezien.
Slide 11 - Tekstslide
Laat de studenten de vraag beantwoorden en bespreek het antwoord klassikaal.
Welke is correct?
Geef aan welke zin correct is. 1. Ik heb jouw hulp nodig. 2. Ik heb jou hulp nodig.
Slide 12 - Tekstslide
Laat de studenten de vraag beantwoorden en bespreek het antwoord klassikaal.
Welke is correct?
Geef aan welke zin correct is. 1. Dat is jouw fiets. 2. Dat is jou fiets.
Slide 13 - Tekstslide
Laat de studenten de vraag beantwoorden en bespreek het antwoord klassikaal.
Welke is correct?
Geef aan welke zin correct is. 1. Ik geef jouw het cadeau. 2. Ik geef jou het cadeau.
Slide 14 - Tekstslide
Laat de studenten de vraag beantwoorden en bespreek het antwoord klassikaal.
Welke is correct?
Geef aan welke zin correct is. 1. Ik heb jouw gezien. 2. Ik heb jou gezien.
Slide 15 - Tekstslide
Laat de studenten de vraag beantwoorden en bespreek het antwoord klassikaal.
Welke is correct?
Geef aan welke zin correct is. 1. Dat is jouw boek. 2. Dat is jou boek.
Slide 16 - Tekstslide
Laat de studenten de vraag beantwoorden en bespreek het antwoord klassikaal.
Welke is correct?
Geef aan welke zin correct is. 1. Ik heb jouw hond gezien. 2. Ik heb jou hond gezien.
Slide 17 - Tekstslide
Laat de studenten de vraag beantwoorden en bespreek het antwoord klassikaal.
Oefening: Juiste woord kiezen
Kies het juiste woord en vul de zin in. 1. ... fiets is blauw. 2. Ik heb ... hulpt nodig. 3. Dat is ... boek.
Slide 18 - Tekstslide
Laat de studenten de oefening maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Oefening: Juiste woord kiezen
Kies het juiste woord en vul de zin in. 1. Ik geef ... het cadeau. 2. ... hond is lief. 3. Dat is ... jas.
Slide 19 - Tekstslide
Laat de studenten de oefening maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Oefening: Juiste woord kiezen
Kies het juiste woord en vul de zin in. 1. ... oom is aardig. 2. Ik heb ... gezien. 3. Dat is ... huis.
Slide 20 - Tekstslide
Laat de studenten de oefening maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Samenvatting
Jou en jouw hebben beide een andere betekenis. 'Jou' is een persoonlijk voornaamwoord dat gebruikt wordt als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp. 'Jouw' is een bezittelijk voornaamwoord dat gebruikt wordt om bezit aan te geven.
Slide 21 - Tekstslide
Vat samen wat er in de les is geleerd.
Vragen?
Zijn er nog vragen over het verschil tussen 'jou' en 'jouw'?
Slide 22 - Tekstslide
Geef de studenten de mogelijkheid om vragen te stellen.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 23 - Open vraag
De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.
Slide 24 - Open vraag
De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
Slide 25 - Open vraag
De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.