twijfelwoorden

twijfelwoorden
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

twijfelwoorden

Slide 1 - Tekstslide

het verschil tussen wil en wilt
Het verschil tussen "wil" en "wilt" heeft te maken met het gebruik van het werkwoord "willen" in de Nederlandse taal en de persoon waarover je spreekt. Hier is de regel:

-"Wil" gebruik je bij de eerste persoon enkelvoud (ik).
  - Voorbeeld: Ik wil graag een appel.
- "Wilt'' gebruik je bij de tweede persoon enkelvoud (jij/je) als "jij" na het werkwoord komt**.
  - Voorbeeld: Wil jij naar de bioscoop?
  - Maar: Jij wilt naar de bioscoop.
Een handig ezelsbruggetje: "Ik wil" is korter dan "Jij wilt". Dit helpt je herinneren dat "ik" de korte vorm "wil" gebruikt en "jij" de langere vorm "wilt".



Slide 2 - Tekstslide

het verschil tussen als en dan
Het verschil tussen "als" en "dan" komt vooral voor bij vergelijkingen in de Nederlandse taal. Hier is de regel:

- "Als" gebruik je wanneer je dingen met elkaar vergelijkt die gelijk zijn.
  - Voorbeeld: Jij bent even groot als ik.
- "Dan" gebruik je wanneer je dingen vergelijkt die niet gelijk zijn.
  - Voorbeeld: Jij bent groter dan ik.
 Ezelsbruggetje:
- Denk aan de zin: "Gelijk is als, ongelijk is dan."
  Dit helpt je onthouden dat "als" hoort bij vergelijkingen die gelijk zijn, en "dan" hoort bij ongelijkheid.



Slide 3 - Tekstslide

het verschil tussen hun en hen
Hun: is een bezittelijk voornaamwoord, je gebruikt hun zonder voorzetsel zoals : aan of voor, je als je niet weet als het hun of hen is’ aan hen’.

Hen: is een lijdend voorwerp, gebruik je altijd een voorzetsel zoals: aan of voor 

Slide 4 - Tekstslide

het verschil tussen jouw en jou
Jouw is een bezittelijk voornaamwoord dat aangeeft dat iets van iemand is.
Jou is een persoonlijk voornaamwoord dat meestal geen bezitsrelatie uitdrukt. Het kan bijvoorbeeld een meewerkend of lijdend voorwerp zijn en wordt ook vaak gebruikt na een voorzetsel

Slide 5 - Tekstslide

het verschil tussen me en mijn

Het woordje me gebruik je als persoonlijk voornaamwoord dat verwijst naar jezelf. 
 Het gaat dan niet om bezit. 
Voorbeelden wanneer je me gebruikt-
1. Hij heeft me overgehaald om mee te gaan
2. Wil je me de laptop even aangeven?
3. Ik schaam me diep
Je gebruikt mijn wanneer je wilt aangeven dat iets van jou is. Het is een bezittelijk voornaamwoord om bezit aan te geven. Bijvoorbeeld dit is mijn boek of mijn huis is groot





Slide 6 - Tekstslide

het verschil tussen die en dat
Je gebruikt die als je het hebt over iets dat verder weg is.

Bijvoorbeeld- die fiets daar is van mijn zus. Hier verwijs je naar een fiets die niet dichtbij is.
Dus die gebruik je voor dingen die niet vlakbij zijn

Je gebruikt dit wanneer je het hebt over iets dat dichtbij is. Het helpt je om te zeggen welke dingen je bedoelt die je kunt aanwijzen of die vlakbij zijn.
Bijvoorbeeld dit boek is interessant hier verwijs je naar een boek dat je in je hand hebt of die vlakbij zijn.
Dus dit gebruik je voor dingen die dichtbij zijn



Slide 7 - Tekstslide

Welke zin is correct?
A
Ik ben groter als mijn broer.
B
Zij heeft meer boeken dan ik.
C
Hij is net zo snel dan zijn vriend.
D
De taart is lekkerder als de cake.

Slide 8 - Quizvraag

Welke zin gebruikt "als" en "dan" correct?
A
Jij bent langer als ik, maar sneller dan Mark.
B
Hij is groter dan ik en net zo sterk als jij.
C
De film is leuker als de serie en spannender dan het boek.
D
Deze jas is mooier dan mijn oude jas, maar minder warm als jouw jas.

Slide 9 - Quizvraag

Welke zin is correct?
A
Jij wil graag naar de bioscoop.
B
Hij wilt een nieuwe fiets kopen.
C
Wil jij nog iets drinken?
D
Ik wilt morgen vroeg opstaan.

Slide 10 - Quizvraag

welke is correct?
A
Jij wilt graag een boek lezen.
B
Hij wil met ons mee naar het park.
C
Ik wilt graag meer koffie.
D
Wil jij nog iets eten?

Slide 11 - Quizvraag

Bij hun gebruik je een voorzetsel
waar of niet waar

Slide 12 - Open vraag

Ik heb gisteren met ..... afgesproken. Jou/jouw

Slide 13 - Open vraag

Ik heb laatst .... fiets geleend.
Jou/jouw

Slide 14 - Open vraag

Wat is de functie van me in de zin.

".Hij geeft me een boek."
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoord

Slide 15 - Quizvraag

Wanneer gebruik je mijn?
A
Je gebruikt mijn om een bezit aan te geven
B
Je gebruikt mijn om te verwijzen naar jezelf
C
Als een lijdend voor werp

Slide 16 - Quizvraag

welke zin is correct?
A
Die auto is snel
B
Dat tafel staat in de keuken
C
Die stoel is comfortabel
D
Dat kinderen spelen buiten

Slide 17 - Quizvraag

welke is juist?
A
Die huis is mooi
B
Dat hond is schattig
C
Die boeken zijn interessant
D
Dat lerares geeft goed les

Slide 18 - Quizvraag