Spelling, blok 2 (klas 1)

Spelling, blok 2 (klas 1)
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Spelling, blok 2 (klas 1)

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan wij vandaag doen? 
  • Nog even de regels en afspraken bespreken. 
  • terugblik vorige les 
  • Jullie krijgen theorie van spelling, blok 2.
  • Jullie gaan de opdrachten van spelling, blok 2 maken. 
  • Klaar --> lezen in je boek

Slide 2 - Tekstslide

Regels en afspraken 
Je bent op tijd in de les!
Telefoon thuis of in de kluis!
Opgeladen Chromebook
1e keer waarschuwing
2e keer strafwerk
3e keer nablijven
Als ik aan het woord ben, zijn jullie stil!

Slide 3 - Tekstslide

Wat hebben we de vorige les gedaan? 
  • stam 
  • au/ou 
  • ij/ei

Slide 4 - Tekstslide

Leerdoelen
Na deze les:
  • kun je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd goed schrijven;
  • weet je wanneer je een enkele of dubbele klinker moet schrijven;
  • weet je wanneer je een enkele of dubbele medeklinker moet schrijven;
  • weet je hoe je woorden met een i of ie moet schrijven.



Slide 5 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd enkelvoud
Bekijk het volgende schema.
















Slide 6 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd enkelvoud (2)
Als een zin gaat over iets dat nu gebeurt, staat hij in de tegenwoordige tijd. Om het werkwoord in het enkelvoud goed te schrijven, gebruik je deze regels:
  • Bij ik schrijf je de stam. --> hele werkwoord - en -->  worden --> word
  • Bij jij, u, hij, zij en het schrijf je de ik-vorm + t. --> worden --> wordt
  • Bij wij, jullie en zij (meervoud) schrijf je het hele werkwoord.
  • Als je achter het werkwoord staat, hoef je geen t toe te voegen. Je schrijft in dit geval de ik-vorm.  --> Vraag je nog even aan je ouders of je mee mag?


Slide 7 - Tekstslide

Bij ik schrijf je
A
de ik-vorm + t
B
de ik-vorm
C
het hele werkwoord

Slide 8 - Quizvraag

Bij jij, u, hij, zij, het schrijf je
A
de ik-vorm + t
B
de ik-vorm
C
het hele werkwoord

Slide 9 - Quizvraag

Bij wij, jullie, zij (meervoud) schrijf je
A
de ik-vorm + t
B
de ik-vorm
C
het hele werkwoord

Slide 10 - Quizvraag

Games, boeken, kleding; mensen....(kopen) steeds meer op internet.
A
koop
B
koopt
C
kopt
D
kopen

Slide 11 - Quizvraag

Maar hoe..... (weten) je welke winkel betrouwbaar is?
A
weten
B
weet
C
wet
D
weett

Slide 12 - Quizvraag

Ik...(vergelijken) prijzen van verschillende sites.
A
vergelijk
B
vergelijken
C
vergeleken
D
vergelijkt

Slide 13 - Quizvraag

Ik-vorm die eindigt op -t
Bij het spellen van het werkwoord moet je het volgende onthouden.
Als de ik-vorm van het werkwoord eindigt op een t, dan hoef je geen extra t te schrijven.
Bijvoorbeeld: 
karten -->(ik) kart -->(hij) kart

Slide 14 - Tekstslide

Lange en korte klanken
Je kunt een woord in stukjes verdelen. Elk stukje is een klankgroep. Een woord kan uit een of meer klankgroepen bestaan.

Slide 15 - Tekstslide

Lange en korte klanken (2)
In elke klankgroep zit een korte of een lange klank.
voorbeeld: 
kroket
kro- je hoort oo; dit is een lange klank
ket- je hoort e; dit is een korte klank



Slide 16 - Tekstslide

Lange en korte klanken (3)
Het woord kroket heeft dus één lange klankgroep en één korte klankgroep.
Je wilt een woord met een korte klank langer maken. Hoor je de korte klank aan het einde van de klankgroep, dan komt er een medeklinker bij als je het woord schrijft. Medeklinkers -->  alle letters van het alfabet, behalve: a, e, i, o en u. 
Bijvoorbeeld: 
dop
Zeg dit woord langer: je hoort dò – pen, met een korte klank.
Je verdubbelt de medeklinker en schrijft: doppen.
pet
Zeg dit woord langer: je hoort pè – ten, met een korte klank --> Je verdubbelt de medeklinker en schrijft: petten.


Slide 17 - Tekstslide

Korte klank langer maken
Je wilt een woord met een korte klank langer maken. Hoor je de korte klank aan het einde van de klankgroep, dan komt er een medeklinker bij als je het woord schrijft.
Bijvoorbeeld: 
pet
Zeg dit woord langer: je hoort pè – ten, met een korte klank.
Je verdubbelt de medeklinker en schrijft: petten.


Slide 18 - Tekstslide

Lange klank langer maken
Hoor je een lange klank aan het einde van een klankgroep, dan laat je een klinker weg als je het woord schrijft.
klinkers -->  a, e, i, o en u.
Bijvoorbeeld:
kool
Zeg dit woord langer: je hoort kó – len, met een lange klank.
Je laat een klinker weg en schrijft: kolen.





Slide 19 - Tekstslide

Heeft de naam een korte of een lange klank?
Kim
A
korte klank
B
lange klank
C
lange en korte klank

Slide 20 - Quizvraag

Heeft de naam een korte of een lange klank?
Thomas
A
korte klank
B
lange klank
C
lange en korte klank

Slide 21 - Quizvraag

I of ie
De meeste klinkers kun je verdubbelen om er een lange klank van te maken:
hor – hoor, man – maan, tut – tuut, her – heer.
Dit kan niet bij de i.
De lange klank ie schrijf je soms met ie en soms met i. De spelling van deze woorden moet je uit je hoofd leren: liter, gieter, vakantie, politie.

Slide 22 - Tekstslide

Goed of fout gespeld
liter
A
goed
B
fout

Slide 23 - Quizvraag

Goed of fout gespeld
politi
A
goed
B
fout

Slide 24 - Quizvraag

Vragen of opmerkingen over de les.

Slide 25 - Open vraag

Aan de slag!
  • Jullie gaan de opdrachten van spelling, blok 2 maken.
  • Klaar --> lezen in je leesboek. 

Slide 26 - Tekstslide