Werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Het werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Huiswerk nakijken
Opdracht 1 t/m 3
Klaar? D-toets maken via LessonUp

Slide 2 - Tekstslide

Doel
  • Aan het einde van de les weet ik wat een werkwoordelijk gezegde is
  • Aan het einde van de les kan ik het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen.

Slide 3 - Tekstslide

  • Het gezegde zegt waar de zin over gaat. 
  • Je hebt gezegdes met 'zijn' en gezegdes met 'doen':
  • (zijn) Hij is gek. De honden zijn smerig. Dit is echt belachelijk.
  • (doen) Hij slaapt. De honden rennen door de modder. Ik zit te suffen.
  • Het gezegde met 'doen' noemen we het werkwoordelijk gezegde. Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeelden
  • De Britse politie zoekt Chet Hanks, de zoon van de wereldberoemde acteur Tom Hanks.
  • De jongen zou dit weekend een hotelkamer vlakbij het vliegveld Londen Gatwick hebben vernield.
  • Dat meldt Mirror.
  • Volgens de Britse krant heeft de 24-jarige Chet voor 1.200 pond schade aangericht.

Slide 5 - Tekstslide

  • In elke goede Nederlandse zin staat een werkwoord. Dat werkwoord vertelt wat iemand doet of wat er gebeurt.
  • Soms is één werkwoord genoeg om duidelijk te maken wat er gebeurt, bijvoorbeeld:
  • De mensen schreeuwen.
  • Ze surfen de hele dag.
  • Maar vaak zijn er meer werkwoorden nodig om te vertellen wat er precies gebeurt.
  • De mensen willen schreeuwen.
  • Ze hebben de hele dag gesurft.
  • Al die werkwoorden samen zeggen dus wat iemand doet of wat er gebeurt. We noemen alle werkwoorden in een zin het gezegde, het werkwoordelijk gezegde.

Slide 6 - Tekstslide

  • Het woordje 'te' en ‘aan het’ horen ook bij het werkwoordelijk gezegde.
  • Hij probeert de administratie van school te hacken.
  • Ze probeerde hem iets te vertellen.
  • Hij was gisteren aan het voetballen.

  • Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit:
  1. De persoonsvorm.
  2. Alle andere werkwoorden in de zin.
  3. ‘Te’ en ‘aan het’ als deze woorden voor een infinitief (= hele werkwoord) staan.
  • Bv. Hij is aan het leren.
  •       Zij staat te kijken.


Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Wat is het werkwoordelijk gezegde? Waarom geeft zij hem een dropje?
A
geeft
B
zij
C
geeft een dropje
D
er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik ben naar school gelopen.


A
ben
B
ben gelopen
C
naar school
D
gelopen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De tocht heeft ons twaalf euro gekost.


A
heeft gekost
B
heeft
C
gekost
D
twaalf

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik wil in de tweede klas hard werken.
A
wil
B
ik
C
wil werken
D
werken

Slide 12 - Quizvraag

Weet je nog?
Splitsbare werkwoorden
  • Met werkwoorden zoals uitslapen, overlopen, weggooien en achterlopen, is iets bijzonders aan de hand. Soms worden deze werkwoorden in een zin gesplitst. Daarom heten ze splitsbare werkwoorden. 
  • Bijvoorbeeld:
  • Wij willen zaterdag uitslapen.
  • Op zaterdag slaap ik altijd uit.

Slide 13 - Tekstslide

Andere voorbeelden
  • Ik ga mijn vriend opbellen
  • Ik bel hem morgen op
  • Hij gaat de foto natekenen
  • Hij tekent de foto na.
  • Wil jij de glazen afspoelen?
  • Zij spoelt de glazen af.

Slide 14 - Tekstslide

Noteer de hele vorm van het splitsbare werkwoord.
Ik zet de televisie aan.

Slide 15 - Open vraag

Noteer de hele vorm van het splitsbare werkwoord.
Ik neem een pijnstiller in.

Slide 16 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Mijn broer zit naar buiten te kijken.

Slide 17 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik heb in 1 dag al mijn huiswerk gemaakt!

Slide 18 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:
Jasper moest eerst nog de vaatwasser uitruimen.

Slide 19 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Onze zussen zijn samen aan het winkelen.

Slide 20 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik ruim mijn kamer morgen op.

Slide 21 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
In de school mag je geen capuchon dragen.

Slide 22 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Ik kan het werkwoordelijk gezegde in de zin vinden.

Slide 23 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin?
De jarige job deelt koekjes uit.

Slide 24 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
De vogel wil vrij kunnen vliegen.

Slide 25 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin?
Suzanne heeft gisteren de koeien gemolken.

Slide 26 - Open vraag

Maak een zin met 2 werkwoorden

Slide 27 - Open vraag

Maak een zin met 3 werkwoorden

Slide 28 - Open vraag

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle ____ in de zin.

Slide 29 - Open vraag

Doel
  • Aan het einde van de les weet ik wat een werkwoordelijk gezegde is
  • Aan het einde van de les kan ik het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen.

Slide 30 - Tekstslide


Na deze les, 
wil ik...
de uitleg nog 1 keer horen
meer voorbeelden krijgen
meer oefeningen maken
de leerstof thuis nog even bekijken
overgaan naar nieuwe leerstof

Slide 31 - Poll

Extra oefenen
Op de volgende slides staan links naar sites om extra te oefenen.

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Link

Slide 34 - Link