Grammatica les 2: Gezegden

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
10 minuten
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Vorige les
Lidwoorden
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Tekstslide

Noem drie zelfstandige naamwoorden op

Slide 4 - Open vraag

Zoek het bijvoeglijk naamwoord.
A
De jas
B
De jas van Willem
C
Is de jas rood?
D
De rode jas

Slide 5 - Quizvraag

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
...weet je wat het werkwoordelijk gezegde is.
...weet je wat het naamwoordelijk gezegde is.
...weet je welke drie werkwoordsvormen er zijn. 

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoorden
  • Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt. 
  • Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
  • Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
  • Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
  • Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
  • Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. ww=fiets, want dat verandert.
  • Alle werkwoorden in een zin noemen we het gezegde. 

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
  • Maar vaak zijn er meer werkwoorden nodig om te vertellen wat er precies gebeurt.
  • De mensen willen schreeuwen. 
  • Ze hebben de hele dag gesurft.

  • Al die werkwoorden samen zeggen dus wat iemand doet of wat er gebeurt. We noemen alle werkwoorden in een zin het werkwoordelijk gezegde.

Slide 9 - Tekstslide


het gezegde van een zin.
Het gezegde zegt waar de zin over gaat. 
Werkwoordelijk gezegde

  • Het gezegde met 'doen' noemen we het werkwoordelijk gezegde. Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

  • De man gaat naar de dokter.


Naamwoordelijke gezegde

  • Het naamwoordelijk gezegde (nwg) bestaat altijd uit een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn; zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen.

  • De man is een dokter 

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
  • Het gezegde zegt waar de zin over gaat. 
  • Je hebt gezegdes met 'zijn' en gezegdes met 'doen': 
  • (doen) Hij slaapt. De honden rennen door de modder. Ik maak strafregels. 
  • (zijn) Hij is gek. De honden zijn smerig. Dit is echt belachelijk. 

  • Het gezegde met 'doen' noemen we het werkwoordelijk gezegde. Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
  • De woorden met 'zijn', noemen we het naamwoordelijk gezegde.

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
  • In elke goede Nederlandse zin staat een werkwoord. Dat werkwoord vertelt wat iemand doet of wat er gebeurt. 

  • Soms is één werkwoord genoeg om duidelijk te maken wat er gebeurt, bijvoorbeeld:
  • De mensen schreeuwen. 
  • Ze surfen de hele dag.

    Slide 12 - Tekstslide

    Naamwoordelijk gezegde
    • Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan of wat iemand is: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets. 

    • De jongen is koning.
    • De honden zijn ziek.
    • De man wordt de baas.

    Slide 13 - Tekstslide

    Naamwoordelijk gezegde (NWG)
    • Mijn zusje | wil | schrijfster | worden.

    • stap 1: persoonsvorm: wil
    • stap 2: onderwerp: mijn zusje
    • stap 3: alle werkwoorden: wil, worden
    • Stap 4: is één van de werkwoorden misschien een koppelwerkwoord? Ja, het ww worden
    • Stap 5: staat in de zin een zinsdeel met een naamwoord dat iets zegt over het onderwerp? Ja, schrijfster mijn zusje=schrijfster
    • Er is sprake van een naamwoordelijk gezegde: wil schrijfster worden

    Slide 14 - Tekstslide

    Wat is het gezegde? Waarom geeft zij hem een dropje?
    A
    geeft
    B
    zij
    C
    geeft een dropje
    D
    er is geen werkwoordelijk gezegde

    Slide 15 - Quizvraag

    Wat is het gezegde?
    Ik ben naar school gelopen.


    A
    ben
    B
    ben gelopen
    C
    naar school
    D
    gelopen

    Slide 16 - Quizvraag

    Wat is het gezegde?
    De tocht heeft ons twaalf euro gekost.


    A
    heeft gekost
    B
    heeft
    C
    gekost
    D
    twaalf

    Slide 17 - Quizvraag

    Wat is het gezegde?
    Ik wil in de tweede klas hard werken.
    A
    wil
    B
    ik
    C
    wil werken
    D
    werken

    Slide 18 - Quizvraag

    Slide 19 - Video

    Voorzetsel (vz)
    Geeft een positie aan. 
    Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
    • Tijdens, onder, boven, achter, volgens, in, naast, op etc.

    Slide 20 - Tekstslide


    A
    bn
    B
    bw
    C
    vz
    D
    blw

    Slide 21 - Quizvraag


    A
    onbep.vnw
    B
    vz
    C
    tw
    D
    bw

    Slide 22 - Quizvraag

    Aan de slag!
    Stap 1: Open de volgende link: https://www.cambiumned.nl/theorie/grammatica/woordsoorten/werkwoorden/
    Stap 2: Lees de theorie
    Stap 3: Maak de opdrachten onderaan de pagina, bij oefenen.

    *Als de link niet opent, google dan op: cambiumned, soorten werkwoorden. 

    Slide 23 - Tekstslide