3HV H1.4 de waarde van geld

Par 1.4: 4 waardes van geld
  • Interne waarde; staat voor de hoeveelheid goederen en diensten die je in eigen land met een euro koopt.
  • Externe waardestaat voor de hoeveelheid buitenlands geld die je met een euro koopt.

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Par 1.4: 4 waardes van geld
  • Interne waarde; staat voor de hoeveelheid goederen en diensten die je in eigen land met een euro koopt.
  • Externe waardestaat voor de hoeveelheid buitenlands geld die je met een euro koopt.

Slide 1 - Tekstslide

Leg uit waarom de arbeidsproductiviteit stijgt als de arbeidsverdeling toeneemt

Slide 2 - Open vraag

H1.4 De waarde van geld
     Lesdoelen:

  • Welke vier waardes heeft geld?
  • Welke drie functies heeft geld?
  • Welke soorten geld zijn er?
     Programma
  • Terugblik par. 1.3
  • Uitleg par. 1.4
  • Zelfstandig werken

Slide 3 - Tekstslide

Terugblik par. 1.3

Slide 4 - Tekstslide

Wat is directe ruil?
A
Ruilen zonder geld
B
Ruilen met geld

Slide 5 - Quizvraag

Waarom ruilden mensen vroeger alleen op directe wijze?

Slide 6 - Open vraag

Je koopt een shirt in een kledingwinkel en pint het bedrag.
Hier is sprake van:
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 7 - Quizvraag

Vroeger werd men in zout uitbetaald en kon je in winkels met zout betalen. Is dit een voorbeeld van directe ruil?
A
Ja want er komt geen geld bij kijken
B
Nee want het zout werd gebruikt als hoe wij geld nu gebruiken
C
Nee want zout kan helemaal niet gebruikt worden als geld
D
Ja want je ruilt een goed voor een ander goed

Slide 8 - Quizvraag

Waarom zorgt specialisatie voor een verhoogde arbeidsproductiviteit?

Slide 9 - Open vraag

Naomi ruilt een blouse voor een sieraad met haar vriendin.
Dat is:
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 10 - Quizvraag

Je ontvangt aan het einde van het jaar rente over het saldo op je spaarrekening. Dat is:
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 11 - Quizvraag

Paragraaf 1.4
De waarde van geld

Slide 12 - Tekstslide

Geld

Slide 13 - Woordweb

Slide 14 - Video

Slide 15 - Video

Par 1.4: 4 waardes van geld
  • Nominale waarde; staat op het geld aan gegeven.
  • Intrinsieke waarde; is de materiaalwaarde van het geld (Nominale waarde > intrinsieke waarde, waarom?).

Slide 16 - Tekstslide

Intrinsiek waarde
Nominale waarde

Slide 17 - Tekstslide

Geld is vertrouwen
Vertrouwen is onwijs belangrijk
Fudiciair geld

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Functies van geld
Geld heeft drie functies:
  • De ruilfunctie
  • De rekenfunctie
  • De oppotfunctie

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Chartaal geld: het tastbare geld. De munten en biljetten.
Giraal geld: onzichtbare geld, geld op je betaalrekening
Twee soorten geld:

Slide 22 - Tekstslide

Betaalmiddelen

- munten, bankbiljetten
- pinpas
- creditcard
- acceptgiro
- overschrijvingskaart

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Oefenen

Slide 25 - Tekstslide

De ruilfunctie
De rekenfunctie
De oppotfunctie
Je koopt een auto
Je rekent hoeveel appels één banaan waard is
Je legt een pot met geld onder je bed voor later

Slide 26 - Sleepvraag

de intrinsieke waarde is de waarde van geld die op het biljet/munt staat
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Voor gouden munten waarvan de materiaalwaarde overeenkomt met de op de munt vermelde waarde geldt:
A
nominale waarde = intrinsieke waarde
B
nominale waarde > intrinsieke waarde
C
nominale waarde < intrinsieke waarde

Slide 28 - Quizvraag

Als je een 2 euro munt hebt die volledig van goud gemaakt is welke stelling klopt dan?
A
De intrinsieke waarde is hoger dan de interne waarde
B
De nominale waarde is hoger dan de intrinsieke waarde
C
De nominale waarde is hoger dan de interne waarde
D
De intrinsieke waarde is hoger dan de nominale waarde

Slide 29 - Quizvraag

Jelte gaat met zijn pinpas een bedrag van €70 euro uit de geldautomaat halen. Wat gebeurd er?
A
Het chartale geld en het girale geld is afgenomen
B
Het chartale geld is afgenomen maar het girale geld is toegenomen
C
Het chartale geld is toegenomen maar het girale geld is afgenomen
D
Het chartale geld en het girale geld is toegenomen

Slide 30 - Quizvraag

Anke heeft begroot dat ze € 1200 nodig zal hebben voor haar vakantie in Frankrijk. Hier is sprake van geld als:
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
oppotmiddel

Slide 31 - Quizvraag

Wat is chartaal geld?
A
Alle briefjes en munten
B
Spaarrekening
C
Bankrekening
D
Bitcoin

Slide 32 - Quizvraag

Giraal geld
Indirecte ruil
Maatsch. geld- hoeveelheid
Nominale waarde
Fiduciair geld
Geld op betaalrekeningen
Ruilen via geld
Chartaal + giraal geld bij publiek
Waarde die er op staat
Geld gebaseerd op vertrouwen

Slide 33 - Sleepvraag

Bij 40 uur werken zal zij 40 × € 4,50 = € 180 (c) per week zal ontvangen.
Hiervan zet ze € 150 op een spaarrekening (d).

De functie bij (c) is ........ en bij (d) is ........ .
A
c = ruilmiddel en d = spaarmiddel
B
c = rekenmiddel en d = spaarmiddel
C
c = spaarmiddel en d = spaarmiddel
D
c = spaarmiddel en d = spaarmiddel

Slide 34 - Quizvraag

Intrinsieke waarde 
Nominale waarde
Interne waarde 
Externe waarde
Waarde van het materiaal 
Waarde die op de munt staat 
Koopkracht van het geld 
Wisselkoers

Slide 35 - Sleepvraag

Niki zit in havo-3 en werkt in de zomervakantie bij de H&M-winkel in Breda.
Per uur verdient Niki € 5 bruto (a). Netto houdt ze € 4,50 per uur over (b).
De functie bij (a) is ........ en bij (b) is ........ .

A
a = ruilmiddel en b = rekenmiddel
B
a = ruilmiddel en b = spaarmiddel
C
a = rekenmiddel en b = rekenmiddel
D
a = ruilmiddel en b = ruilmiddel

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Video