constante en variabele kosten

Constante & variabele kosten
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
HandelMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Constante & variabele kosten

Slide 1 - Tekstslide

Vorige periode
  • afschrijvingskosten
  • rentekosten
  • loonkosten voor de werkgever

Slide 2 - Tekstslide

De volgende stellingen over afschrijvingskosten zijn juist:
A
De boekwaarde is niet belangrijk voor een bedrijf
B
afschrijven is het minder waard worden van DBM's
C
Je kunt op 2 manieren afschrijvingskosten berekenen
D
Ieder DBM heeft een restwaarde die er toe doet

Slide 3 - Quizvraag

De volgende stellingen over rente zijn juist:
A
geld lenen kost geld
B
K x P x T
C
K x P x T : 1200
D
rente is altijd negatief

Slide 4 - Quizvraag

De volgende stellingen over loonkosten voor de werkgever zijn juist:
A
Loonkosten zijn meestal de grootste kostenpost op de exploitatiebegroting
B
De werkgever betaald geen premies voor sociale werknemersverzekeringen
C
Brutoloon - premies = betaalde loonkosten werkgever
D
Vakantiegeld uitbetalen is verplicht

Slide 5 - Quizvraag

Constante kosten
Ook wel vaste kosten genoemd. Deze kosten hebben geen direct verband met de omzet. 

Slide 6 - Tekstslide

De omzet van een bedrijf is € 100.000,-. de constante kosten zijn € 40.000,-. Het bedrijf verwacht dat de omzet komend jaar met 10% zal stijgen. De constante kosten bedragen dan volgend jaar:
A
€ 44.000,-
B
€ 40.000,-

Slide 7 - Quizvraag

Voorbeelden constante kosten

Slide 8 - Woordweb

De constante kosten moet je als bedrijf dus altijd betalen, ongeacht of de omzet stijgt of daalt. Je moet er daarom voor zorgen dat deze kosten sowieso worden terugverdiend. Wie moet deze kosten uiteindelijk betalen?

Slide 9 - Open vraag

De consument moet betalen. Je moet er dus voor zorgen dat je een gedeelte van je omzet gaat reserveren voor de constante kosten. Hoe dan? Je berekent eerst wat je gemiddelde omzet is over een paar jaar. dit noemen we ook wel de Normale omzet (N). vervolgens ga je de totale constante kosten delen door deze normale omzet. In formuletaal is dit C / N. Je rekent zo een tarief uit voor de constante kosten. Oftewel: Hoeveel moet je reserveren per €1,- omzet voor de constante kosten?

Slide 10 - Tekstslide

De normale omzet van een bedrijf is € 500.000,-. de constante kosten bedragen 275.000,-. Bereken het tarief voor de constante kosten.
A
€1,82
B
€0,55

Slide 11 - Quizvraag

Aan de slag!
hoofdstuk 4
maak opdracht 1 en 2
bladzijde 45 uit het werkboek.
timer
5:00

Slide 12 - Tekstslide

Variabele kosten
Variabele kosten hebben een direct verband met de omzet. 

Slide 13 - Tekstslide

De omzet van een bedrijf is € 100.000,- de variabele kosten zijn 10%. In het volgend jaar verwacht het bedrijf dat de omzet zal stijgen naar € 120.000,-. Hoeveel bedragen de variabele kosten?
A
€ 12.000,-
B
€ 10.000,-

Slide 14 - Quizvraag

Voorbeelden van variabele kosten:

Slide 15 - Woordweb

Slide 16 - Tekstslide

De variabele kosten stijgen met 4%, terwijl de omzet stijgt met 8%.
A
degressief
B
progressief
C
proportioneel

Slide 17 - Quizvraag

De omzet stijgt met 5% en de variabele kosten stijgen met 5 %.
A
degressief
B
progressief
C
proportioneel

Slide 18 - Quizvraag

de omzet stijgt met 10% en de variabele kosten stijgen met 15%.
A
progressief
B
degressief
C
proportioneel

Slide 19 - Quizvraag

Aan de slag!
Hoofdstuk 4
opgave 4.3, 4.4, 4.5 en 4.6
timer
15:00

Slide 20 - Tekstslide

Leg uit wat constante kosten en variabele kosten zijn.

Slide 21 - Open vraag